ECLI:NL:CRVB:2025:1376

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 september 2025
Publicatiedatum
18 september 2025
Zaaknummer
23/2561 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van te veel betaalde WIA-uitkering en beoordeling van dringende redenen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 september 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van te veel betaalde WIA-uitkering aan appellante. De Raad oordeelt dat het Uwv bij zijn beoordeling van de dringende reden niet alle relevante feiten en omstandigheden heeft betrokken. Appellante ontving in de periode van 9 april 2020 tot en met 30 september 2020 zowel een volledige WIA-uitkering als een ZW-uitkering, waarbij de WIA-uitkering op een te hoog bedrag was uitbetaald. Hoewel appellante redelijkerwijs had kunnen weten dat zij te veel uitkering ontving, heeft het Uwv nagelaten tijdig contact op te nemen met de werkgever van appellante om tot verrekening over te gaan. De Raad concludeert dat appellante door haar persoonlijke omstandigheden niet in staat was om de juistheid van de ontvangen bedragen te controleren. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van het Uwv, en herroept het besluit van 17 maart 2021. Appellante krijgt een vergoeding voor haar kosten en het betaalde griffierecht wordt terugbetaald.

Uitspraak

23/2561 WIA
Datum uitspraak: 11 september 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 27 juli 2023, 21/3224 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht WIA-uitkering gedeeltelijk heeft teruggevorderd van appellante, omdat bij de uitbetaling van de WIA-uitkering geen rekening was gehouden met de uitbetaling van een ZW-uitkering. Volgens appellante heeft zij redelijkerwijs niet kunnen weten dat zij te veel uitkering ontving. Daarnaast heeft het Uwv volgens appellante niet adequaat gehandeld en is bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een dringende reden om van gehele of gedeeltelijk herziening af te zien onvoldoende rekening gehouden met de omstandigheden van appellante. Ook is ten onrechte de rol van het Uwv niet meegewogen. De Raad is van oordeel dat appellante redelijkerwijs had kunnen weten dat zij te veel uitkering ontving, maar dat gelet op de omstandigheden in deze zaak van terugvordering afgezien moet worden.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.R. Meulenberg-ten Hoor, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 9 juli 2025. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Meulenberg-ten Hoor en haar zoon. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante is op 14 maart 2018 door arbeidsongeschiktheid uitgevallen vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving. Vanaf 9 april 2019 heeft appellante werkzaamheden in loondienst verricht bij [naam stichting] . Bij deze werkgever heeft zij zich met ingang van 18 november 2019 ziekgemeld, waarna [naam stichting] haar loon tijdens ziekte heeft doorbetaald.
1.2.
Het Uwv heeft appellante bij besluit van 3 maart 2020 met ingang van 11 maart 2020 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Bij de berekening van het uitkeringsbedrag zijn de inkomsten van appellante via [naam stichting] in mindering gebracht op het WIA-maandloon. Appellante ontvangt met ingang van 11 maart 2020 een bruto WIA-uitkering van € 367,03 per maand.
1.3.
Het dienstverband van appellante bij [naam stichting] is met ingang van 9 april 2020 beëindigd. Het Uwv heeft appellante bij besluit van 23 april 2020 per 9 april 2020 een voorschot op de uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend van € 30,33 bruto per dag. Het Uwv heeft daarbij te kennen gegeven dat haar (ex-)werkgever de ZW-uitkering betaalt omdat de (ex-)werkgever eigenrisicodrager is voor de ZW, maar dat de besluiten over de uitkering door het Uwv worden genomen.
1.4.
In een interne memo van het Uwv van 24 april 2020 staat dat de maatschappelijk werkster van appellante het Uwv heeft verzocht om de WIA-uitkering vanaf 9 april 2020 volledig (ongekort) uit te betalen en geen rekening te houden met de ZW-uitkering, omdat [naam stichting] pas vanaf eind mei 2020 de ZW-uitkering kan uitbetalen. Dit om te voorkomen dat appellante de eerste twee maanden te weinig inkomsten zou hebben. In de memo staat ook dat [X], vertegenwoordiger van [naam stichting] , heeft bevestigd pas eind mei 2020 met terugwerkende kracht de ZW-uitkering te kunnen betalen en dat [X] het verzoek van het Uwv om verrekening tegemoet ziet.
1.5.
Bij besluit van 30 april 2020 heeft het Uwv appellante medegedeeld dat er een nabetaling plaatsvindt van de WIA-uitkering van € 766,- over de periode van 9 april 2020 tot en met 30 april 2020 omdat haar uitkering is gewijzigd vanaf 9 april 2020.
1.6.
Het Uwv heeft bij besluit van 17 maart 2021 vastgesteld dat appellante over de periode van 1 april 2020 tot en met 30 september 2020 een bedrag van € 4.107,20 bruto te veel WIAuitkering heeft ontvangen. Appellante moet dit bedrag aan het Uwv terug betalen. Zij heeft in de genoemde periode € 551,80 tot € 708,18 bruto per maand te veel aan WIAuitkering ontvangen.
1.7.
Bij beslissing op bezwaar van 26 oktober 2021 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 17 maart 2021 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft in dit besluit toegelicht dat aan appellante te veel WIA-uitkering over de periode van 1 april 2020 tot en met 30 september 2020 is uitbetaald, omdat geen rekening is gehouden met de ZW-uitkering die zij gelijktijdig via [naam stichting] ontving. Volgens het Uwv was het appellante redelijkerwijs duidelijk dat zij te veel uitkering ontving. In het toekenningsbesluit van 3 maart 2020 is vermeld dat een bedrag op haar WIA-uitkering in mindering is gebracht in verband met haar dienstverband bij [naam stichting] . Dat bedrag betrof de loondoorbetaling van deze werkgever. Vanaf 9 april 2020 eindigde het dienstverband en had zij recht op een ZW-uitkering via haar werkgever. Omdat de loondoorbetaling in mindering was gebracht op haar uitkering, had appellante kunnen weten dat zij ook geen recht had op een volledige WIAuitkering naast haar ZW-uitkering. De WIA-uitkering was op verzoek van (de begeleidster van) appellante volledig uitbetaald. De bedoeling was om de te veel betaalde uitkering uiteindelijk met de werkgever te verrekenen, maar de werkgever heeft aangegeven dat appellante in de tussentijd de ZW-uitkering via hem heeft ontvangen. In reactie op wat appellante in bezwaar naar voren heeft gebracht over het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur, heeft het Uwv naar voren gebracht dat geen sprake is van een identieke situatie of willekeur. De personen in het nieuwsbericht die te veel ontvangen uitkering niet hoeven terug te betalen, ontvingen een WW-uitkering en een ZW-uitkering of WAZO-uitkering naast elkaar, terwijl appellante een WIA-uitkering en een ZW-uitkering naast elkaar ontving. Daarnaast is er volgens het Uwv geen sprake van een zeer ernstige of uitzonderlijke situatie op grond waarvan van terugvordering kan worden afgezien. Het aflossingsbedrag is vastgesteld op € 81,- per maand.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het appellante redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat haar in de periode van 1 april 2020 tot en met 30 september 2020 ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan WIA-uitkering werd verstrekt. Uit de memo van 24 april 2020 volgt dat de afspraak was dat het Uwv op verzoek van appellante de volledige WIA-uitkering twee maanden zou uitbetalen. Daarnaast volgt uit de toelichting van het toekenningsbesluit van de WIA-uitkering dat het bedrag dat appellante uit de ZW-uitkering/loondoorbetaling ontving, werd verrekend met de WIA-uitkering. In de maanden april 2020 tot en met september 2020 ontving appellante een significant hogere WIA-uitkering dan het bedrag dat in het toekenningsbesluit werd genoemd. Het lag op de weg van appellante om bij eventuele onduidelijkheid over de betaling navraag te doen bij het Uwv, ook gelet op de omvang van de betalingen met name na de eerste twee maanden vanaf juni 2020. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat appellante werd ondersteund door haar begeleidster en dat [X] namens de werkgever hierbij was betrokken. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat appellante een eigen verantwoordelijkheid heeft en de keuze om geen navraag te doen bij het Uwv voor haar eigen rekening en risico komt.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Samengevat stelt appellante dat zij in de periode van 9 april 2020 tot 30 september 2020 niet kon weten dat zij een te hoog bedrag aan uitkering ontving. De samenloop van de verschillende uitkeringen is complex. Dat zij geen navraag heeft gedaan was geen keuze. Uit de interne memo van het Uwv van 24 april 2020 volgt dat het Uwv een verrekening met [X] zal regelen. Na het besluit van 30 april 2020, waarin is medegedeeld dat er een nabetaling plaatsvindt omdat haar uitkering is gewijzigd, heeft zij geen herziening of wijziging ontvangen. Het Uwv heeft haar vervolgens pas op 17 maart 2021 geconfronteerd met de terugvordering. Zij is ernstig ziek en heeft door de vele brieven van het Uwv geen enkel zicht meer op haar financiële situatie. Van appellante kan niet worden verwacht dat zij ingewikkelde berekeningen gaat narekenen. Appellante heeft gewezen op de zware stelplicht en bewijslast bij belastende besluiten. Onder verwijzing naar de (tussen)uitspraak van de Raad van 18 april 2024 [1] heeft appellante aangevoerd dat het Uwv en de rechtbank de relevante feiten en omstandigheden, de sociale, medische en financiële situatie van appellante in het kader van de dringende reden hadden moeten meewegen. Daarbij is van belang dat mede als gevolg van nalatigheid van het Uwv te veel uitkering is verstrekt. Het Uwv en de rechtbank hebben het aandeel van het Uwv in de ontstane herziening en terugvordering niet in de belangenafweging betrokken en niet afgezet tegen de mate waarin appellante een verwijt kan worden gemaakt.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. In reactie op de verwijzing van appellante naar de tussenuitspraak van 18 april 2024 heeft het Uwv naar voren gebracht dat wat in deze uitspraak is overwogen geen gevolgen heeft voor het door het Uwv ingenomen standpunt. Appellante heeft in de periode hier in geding twee uitkeringen ontvangen, waarbij de WIA-uitkering op een te hoog bedrag is uitbetaald. Zij had volgens het Uwv hiermee rekening kunnen houden. De oorzaak van de terugvordering is volgens het Uwv niet gelegen in een fout van het Uwv. De terugvordering is ontstaan door een combinatie van het verzoek van appellante om de volledig WIA-uitkering uit te betalen, de miscommunicatie met [X] en het niet verrekenen van de ZW-uitkering met het te veel betaalde bedrag aan WIA-uitkering. Het Uwv was afhankelijk van de medewerking van [X], terwijl [X] volgens het Uwv niet de urgentie heeft gevoeld om met het Uwv samen te werken. [X] had het bedrag aan ZW-uitkering niet gereserveerd voor de verrekening en heeft het Uwv niet in kennis gesteld van het feit dat de ZW-uitkering tot uitbetaling is gekomen. Er is ook geen sprake geweest van een nodeloos lange periode en bij de invordering kan rekening worden gehouden met de financiële situatie van appellante.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de terugvordering van te veel betaalde WIA-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Het is niet in geschil dat appellante in de periode van 9 april 2020 tot en met 30 september 2020 zowel een volledige WIA-uitkering, als een ZWuitkering heeft ontvangen en dat de WIA-uitkering op een te hoog bedrag is uitbetaald. Gelet op de omstandigheid dat namens appellante is verzocht om gedurende twee maanden de ZW-uitkering niet in mindering te brengen op de WIA-uitkering en gelet op de hoogte van het bedrag/de bedragen die zij aan uitkering maandelijks ontving in deze periode, kon ze ook redelijkerwijs weten dat ze te veel uitkering ontving.
4.2.
Gelet op artikel 77 van de Wet WIA heeft het Uwv de verplichting om te veel betaalde uitkering terug te vorderen tenzij dringende redenen aanwezig zijn. Deze kunnen het Uwv reden geven om van gehele of gedeeltelijke terugvordering af te zien.
4.3.
De Raad heeft in de uitspraak van 18 april 2024 [2] zijn uitleg van de dringende reden verruimd, in die zin dat (ook) betekenis toekomt aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Niet alleen moet rekening worden gehouden met de gevolgen van de terugvordering, maar ook met de oorzaak daarvan. Daarbij moeten alle relevante feiten en omstandigheden worden betrokken, waaronder de vraag wat het eigen aandeel van het Uwv is in de redenen voor herziening en/of terugvordering. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan eigen fouten van het Uwv of trage besluitvorming. Van belang is ook het eigen aandeel van de betrokkene in de ontstane situatie: is sprake van een bewuste schending van de inlichtingenverplichting, een onoplettendheid, of een situatie waarin een betrokkene geen verwijt gemaakt kan worden, maar hij wel heeft moeten begrijpen dat hij te veel aan uitkering ontving. Bij het nemen van een besluit over herziening of terugvordering is het Uwv verplicht om een belangenafweging te maken waarvan de uitkomst niet onevenredig mag zijn.
4.4.
Voor zover de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, zal de bestuursrechter een herzienings- of terugvorderingsbesluit dat een dergelijke belangenafweging bevat, voortaan toetsen op geschiktheid, noodzakelijkheid en evenwichtigheid, waarbij de uitkomst niet onevenredig mag zijn. Als uitgangspunt geldt daarbij dat de wetgever heeft gekozen voor een systeem van verplichte herziening en terugvordering, indien achteraf blijkt dat een recht op uitkering niet op de juiste wijze is vastgesteld. Voor wat betreft herzienings- en terugvorderingsbesluiten, genomen door het Uwv, geldt dat de toetsing van de bestuursrechter, gelet op de aard van de betrokken belangen en de geringe mate van beleidsruimte van het Uwv, op het punt van de evenwichtigheid intensief zal zijn.
4.5.
De Raad is van oordeel dat het Uwv bij zijn beoordeling van de dringende reden niet alle relevante feiten en omstandigheden heeft betrokken en volgt het Uwv niet in zijn standpunt dat geen sprake is van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.6.
Ter zitting is aan de orde gekomen dat appellante in de periode in geding ernstig ziek was en ernstige bijwerkingen had van de behandeling die zij voor haar ziekte kreeg. Haar begeleidster heeft haar weliswaar geholpen met het verzoek aan het Uwv om de eerste twee maanden de WIA-uitkering volledig uit te betalen, maar het was niet haar taak om de financiële belangen van appellante te regelen en zij had daarvoor ook niet de benodigde kennis. Appellante heeft door haar (ernstige) medische situatie geen aandacht gehad voor de bedragen die zij ontving. Zij is in financiële problemen geraakt en heeft onder meer gebruik moeten maken van de voedselbank. Door het Uwv is ter zitting naar voren gebracht dat het Uwv zich heeft gehouden aan de afspraak om de WIA-uitkering volledig uit te betalen en dat de werkgever mogelijk pas in november 2020 de ZW-uitkering heeft uitbetaald aan appellante. Appellante heeft dit betwist, een nabetaling door [X] van meer dan duizend euro zou haar opgevallen zijn.
4.7.
In het dossier zit een interne memo van het Uwv van 2 december 2020 waarin wordt vermeld dat een Uwv-medewerker op 25 november 2020 telefonisch contact heeft gehad met [X] en dat [X] heeft medegedeeld dat verrekening niet kon plaatsvinden omdat de (ex-)werkgever de ZW-uitkering al aan het betalen is. Er bevinden zich geen stukken in het dossier op grond waarvan kan worden vastgesteld dat er eerder contact tussen het Uwv en [X] heeft plaatsgevonden. De Raad stelt vast dat op grond van de dossierstukken en wat ter zitting is besproken niet duidelijk is geworden waarom het Uwv na de afgesproken termijn van twee maanden niet is gestopt met het volledig (ongekort) uitbetalen van de WIAuitkering, wanneer de werkgever is gestart met het uitbetalen van de ZW-uitkering en of het Uwv eerder dan eind november 2020 contact heeft opgenomen met [X] om de verrekening te regelen.
4.8.
Weliswaar had appellante redelijkerwijs kunnen weten dat zij in de periode die hier in geding is te veel WIA-uitkering ontving, maar het Uwv heeft in afwijking van wat op 24 april 2020 was besproken, niet alleen de WIA-uitkering na mei 2020 nog steeds volledig uitbetaald, maar heeft ook nagelaten tijdig contact op te nemen met [X] om tot verrekening over te gaan. Het is voldoende aannemelijk geworden dat appellante vanwege haar persoonlijke omstandigheden niet in staat was om te controleren of de bedragen die zij ontving van het Uwv en [X] juist waren en dat kon ook niet van haar begeleidster worden verwacht. Gelet op het verzoek van appellante dat ertoe strekte om een volledige WIAuitkering te krijgen voor de maanden april en mei 2020, mocht zij erop vertrouwen dat het Uwv na twee maanden zou overgaan tot uitbetaling van het (lagere) bedrag waarop zij recht had en dat het Uwv met [X] de verrekening zou regelen. Door het stilzitten van het Uwv is het totale bedrag wat vanaf april 2020 te veel is betaald aan WIA-uitkering nodeloos opgelopen. De Raad is van oordeel dat het Uwv in al deze omstandigheden aanleiding had moeten zien om op grond van een dringende reden van terugvordering af te zien. Gelet op het voorgaande heeft het Uwv ten onrechte het over de periode van 9 april 2020 tot en met 30 september 2020 te veel betaalde bedrag aan WIA-uitkering van appellante teruggevorderd.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd. Dit geldt ook voor het bestreden besluit. De Raad zal het besluit van 17 maart 2021 herroepen.
6. Omdat het hoger beroep slaagt krijgt appellante een vergoeding voor haar kosten. Deze worden begroot op € 1.294,- in bezwaar (1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting, met een waarde per punt van € 647,-), € 1.814,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,-) en € 1.814,- in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting), in totaal € 4.922,-. De reiskosten die appellante heeft moeten maken voor het bijwonen van de zitting in hoger beroep komen tot een bedrag van € 61,04 (openbaar vervoer 2de klas) voor vergoeding in aanmerking. Het totaalbedrag van de te vergoeden kosten bedraagt daarmee € 4.983,04. Ook krijgt appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 26 oktober 2021 gegrond en vernietigt dit besluit;
- herroept het besluit van 17 maart 2021;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 4.983,04;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het door haar in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander als voorzitter en G.C. Boot en R.W.L. Koopmans als leden, in tegenwoordigheid van J.A. Adjei-Asamoah als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 september 2025.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) J.A. Adjei-Asamoah

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Wet WIA

Artikel 77 Terugvordering
1. Een uitkering die op grond van deze wet alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald en hetgeen als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 76 door het UWV onverschuldigd is betaald of verstrekt wordt door het UWV teruggevorderd.
[…]
6. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het UWV besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
[…]

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 8:72
1. Indien de bestuursrechter het beroep gegrond verklaart, vernietigt hij het bestreden besluit geheel of gedeeltelijk.
2. De vernietiging van een besluit of een gedeelte van een besluit brengt vernietiging van de rechtsgevolgen van dat besluit of van het vernietigde gedeelte daarvan mee.
3. De bestuursrechter kan bepalen dat:
a. de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan geheel of gedeeltelijk in stand blijven, of
b. zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan.
[…]

Voetnoten

1.CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.
2.CRvB 18 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2024:726.