In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) door het CIZ. Appellant, geboren in 2004, heeft lichamelijke beperkingen als gevolg van het syndroom van Marfan en een bloedaandoening. Op 23 december 2021 heeft hij een aanvraag ingediend voor zorg, maar deze is op 6 mei 2022 afgewezen. Het CIZ stelde dat er wel sprake was van een intensieve zorgbehoefte, maar niet van een noodzaak tot permanent toezicht of 24 uur per dag zorg in de nabijheid ter voorkoming van ernstig nadeel. De rechtbank Amsterdam heeft de afwijzing van het CIZ in stand gehouden, wat appellant niet accepteerde en daarom hoger beroep instelde.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 10 september 2025 behandeld. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het CIZ de aanvraag van appellant terecht had afgewezen. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en voegde hieraan toe dat het medisch onderzoek door het CIZ zorgvuldig was uitgevoerd. De medisch adviseur had een juist beeld van de gezondheidssituatie van appellant en had op basis van de beschikbare informatie de zorgbehoefte in kaart kunnen brengen. De Raad concludeerde dat er geen noodzaak was voor 24 uur per dag zorg in de nabijheid en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waardoor het bestreden besluit in stand bleef. Appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten en griffierecht.