In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een loonsanctie die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aan appellante is opgelegd, omdat het Uwv van mening was dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht voor haar werknemer, die ziek was. De werknemer had zich op 15 juni 2020 ziekgemeld en had op 22 maart 2022 een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv had op 9 juni 2022 een loonsanctie opgelegd, die later door appellante werd aangevochten met een verzoek tot bekorting. Het Uwv weigerde dit bekortingsverzoek, wat leidde tot het hoger beroep. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht een loonsanctie had opgelegd, maar dat het bekortingsverzoek ten onrechte was afgewezen. De Raad concludeerde dat het Uwv niet aannemelijk had gemaakt dat appellante vanaf de datum van het bekortingsverzoek in redelijkheid niet had kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor zover het de afwijzing van het bekortingsverzoek betrof, en het Uwv werd opgedragen om opnieuw op het bezwaar te beslissen. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante.