ECLI:NL:CRVB:2025:1507

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 oktober 2025
Publicatiedatum
21 oktober 2025
Zaaknummer
24/2150 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie en bekortingsverzoek in het kader van re-integratie-inspanningen tijdens ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een loonsanctie die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aan appellante is opgelegd, omdat het Uwv van mening was dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht voor haar werknemer, die ziek was. De werknemer had zich op 15 juni 2020 ziekgemeld en had op 22 maart 2022 een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv had op 9 juni 2022 een loonsanctie opgelegd, die later door appellante werd aangevochten met een verzoek tot bekorting. Het Uwv weigerde dit bekortingsverzoek, wat leidde tot het hoger beroep. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht een loonsanctie had opgelegd, maar dat het bekortingsverzoek ten onrechte was afgewezen. De Raad concludeerde dat het Uwv niet aannemelijk had gemaakt dat appellante vanaf de datum van het bekortingsverzoek in redelijkheid niet had kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor zover het de afwijzing van het bekortingsverzoek betrof, en het Uwv werd opgedragen om opnieuw op het bezwaar te beslissen. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 augustus 2024, 23/5006 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 15 oktober 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht het tijdvak waarin werknemer tegenover appellante recht heeft op loon tijdens ziekte, heeft verlengd tot 14 december 2022 (loonsanctie). Daarnaast gaat het over de vraag of het Uwv terecht het bekortingsverzoek van appellante heeft afgewezen. Volgens appellante is dat niet het geval omdat zij – anders dan het Uwv heeft aangenomen – wel voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. De Raad komt tot het oordeel dat het Uwv aan appellante terecht een loonsanctie heeft opgelegd, maar dat het bekortingsverzoek ten onrechte is afgewezen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.J. Arts-van den Broek hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 3 september 2025. Namens appellante is [naam] verschenen, bijgestaan door mr. Arts-van den Broek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.C.M. Martens.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
[naam werknemer] (werknemer) was werkzaam bij appellante als monteur voor 40 uur per week. Op 15 juni 2020 heeft hij zich ziekgemeld als gevolg van een fractuur aan de rechtervoet. Werknemer heeft op 22 maart 2022 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Op 27 mei 2022 heeft werknemer het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft een Functionele Mogelijkhedenlijst opgesteld. Een arbeidsdeskundige heeft op 9 juni 2022 het re-integratieverslag beoordeeld. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat de reintegratieinspanningen van appellante onvoldoende zijn geweest en dat er geen deugdelijke grond is voor dit verzuim. Met een besluit van 9 juni 2022 (besluit 1) heeft het Uwv aan appellante een loonsanctie opgelegd. Appellante moet het loon aan werknemer doorbetalen tot 12 juni 2023.
1.2.
Op 18 augustus 2022 heeft appellante een verzoek bij het Uwv ingediend om de loonsanctie te bekorten. Naar aanleiding hiervan hebben een verzekeringsarts en arbeidsdeskundige onderzoek verricht en rapporten opgesteld. Het Uwv heeft vervolgens met een besluit van 10 oktober 2022 (besluit 2) geweigerd de loonsanctie te bekorten.
1.3.
Naar aanleiding van een tweede bekortingsverzoek heeft het Uwv de loonsanctie bekort tot 14 december 2022 en is aan werknemer per 14 december 2022 een IVAuitkering toegekend.
1.4.
Bij besluit van 7 juni 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen besluit 1 en 2 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat in wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding wordt gezien om de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onjuist te achten. Zij hebben afdoende toegelicht dat onvoldoende regie is gevoerd bij het realiseren van de re-integratie-inspanningen in spoor 2, terwijl daarbij is uitgegaan van een te beperkte belastbaarheid van werknemer. Onvoldoende is gebleken dat het Uwv bij de medische beoordeling van de re-integratiemogelijkheden van werknemer is uitgegaan van onjuiste feiten of feiten niet in de beoordeling heeft betrokken. Dat aan werknemer een IVAuitkering is toegekend, kan hier niet tot een andere beoordeling leiden. Dit geldt ook voor het feit dat appellante meende in redelijkheid van de beoordelingen van de bedrijfsarts en het re-integratiebureau te mogen uitgaan. Voor zover appellante naar voren heeft gebracht dat de belastbaarheid van werknemer gering was, moet worden geoordeeld dat, ook als daar veronderstellenderwijs vanuit wordt gegaan, naar vaste rechtspraak van de Raad van een werkgever gevergd wordt dat binnen de bestaande mogelijkheden de benodigde reintegratie-inspanningen worden verricht. Van tegenstrijdige beoordelingen door het Uwv is geen sprake. Ook voor wat betreft het bekortingsverzoek heeft de rechtbank het Uwv kunnen volgen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat geen sprake was van een toename van de medische beperkingen en er evenmin een grond was voor een urenbeperking. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat appellante de geconstateerde tekortkomingen niet heeft hersteld. Hoewel appellante na de loonsanctie nadere acties heeft uitgezet, was er in wezen geen verschil met de situatie vóór het opleggen van de loonsanctie. Dit betekent dat het Uwv appellante terecht een loonsanctie heeft opgelegd en het verzoek om deze te bekorten terecht heeft afgewezen.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat volgens de bedrijfsarts vanaf 21 oktober 2021 een urenbeperking voor werknemer gold. In geen enkel oordeel nadien wordt aangegeven dat er zodanig herstel heeft plaatsgevonden dat de urenbeperking is afgenomen of is komen te vervallen. Het Uwv heeft onvoldoende onderbouwd waarom vanaf januari 2022 geen urenbeperking meer gold. Daarnaast heeft het Uwv niet toegelicht dat er onvoldoende reintegratie-inspanningen in spoor 2 zijn verricht. Ook is onvoldoende toegelicht waarom appellante is uitgegaan van een te beperkte belastbaarheid van werknemer. Er is geen rekening gehouden met de coronamaatregelen en de zeer beperkte belastbaarheid van werknemer. Aan werknemer is uiteindelijk een IVA-uitkering toegekend. De loonsanctie schiet daarmee zijn doel voorbij en werknemer wordt onevenredig hard getroffen. Tot slot heeft appellante verwezen naar de uitspraak van de Raad van 23 november 2023, [1] waarin onder meer is neergelegd dat de bedrijfsarts een professionele marge toekomt. Het advies van de bedrijfsarts had leidend moeten zijn.
Het standpunt van het Uwv
4. Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

5. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om appellante een loonsanctie op te leggen en het bekortingsverzoek af te wijzen, in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt, voor zover het zich richt tegen de afwijzing van het bekortingsverzoek.
5.1.
Op grond van artikel 25, negende lid, van de Wet WIA legt het Uwv een loonsanctie op als blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende reintegratieinspanningen heeft verricht. Deze beoordeling is gebaseerd op in ieder geval een arbeidskundig onderzoek. Als sprake is van medische vragen of onduidelijkheden vindt ook een onderzoek door een verzekeringsarts plaats.
5.2.
Op grond van artikel 65 van de Wet WIA, voor zover hier van belang, beoordeelt het Uwv of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de reintegratie-inspanningen die zijn verricht.
5.3.
In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter heeft het Uwv een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Daarnaast is de Werkwijzer Poortwachter van belang, waarmee het Uwv aan werkgevers duidelijkheid probeert te bieden over wat van hen bij de re-integratie van een werknemer wordt verwacht.
5.4.
Niet in geschil is dat de re-integratie-inspanningen van appellante niet tot een bevredigend re-integratieresultaat hebben geleid en dat daarom kon worden toegekomen aan een beoordeling van de re-integratie-inspanningen.
Loonsanctie
5.5.
Het Uwv heeft aan de loonsanctie ten grondslag gelegd dat appellante bij de reintegratie in spoor 2 ten onrechte is uitgegaan van een marginale belastbaarheid van werknemer. De Raad onderschrijft dit standpunt van het Uwv. De bedrijfsarts heeft op 16 november 2021 gerapporteerd dat bij werknemer sprake is van een urenbeperking, waarbij het de bedoeling is te starten met een half uur per dag zodat hij ongeveer twee tot drie uur per week aan de slag kan gaan de komende tijd. Eind december/begin januari zal werknemer opgeroepen worden voor een evaluatie. In de daaropvolgende rapportages van 30 december 2021, 10 februari 2022 en 17 maart 2022 zijn er volgens de bedrijfsarts nog beperkingen in de mobiliteit (lopen en staan) van werknemer, maar wordt een urenbeperking niet meer genoemd. Re-integratiebureau Amplooi, dat door appellante is ingeschakeld om de re-integratie in spoor 2 te begeleiden, is echter vanaf januari 2022 blijven uitgaan van een marginale belastbaarheid van werknemer van ongeveer een half uur per dag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat niet is gebleken dat vanaf januari 2022 nog steeds een dergelijke vergaande urenbeperking voor werknemer gold. Er was bij werknemer sprake van een sterk beperkte belastbaarheid van de rechtervoet waardoor hij was aangewezen op overwegend zittende arbeid, al dan niet met de mogelijkheid om de voet omhoog te leggen en een vervoersvoorziening. Dat de bedrijfsarts ook na januari 2022 nog een urenbeperking van een half uur per dag voor werknemer aangewezen achtte, zoals appellante stelt, blijkt niet uit de rapportages van de bedrijfsarts.
5.6.
Appellante heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgehouden aan de vaste rechtspraak over de ‘voor rekening en risico’ benadering en dat het advies van de bedrijfsarts leidend had moeten zijn. De Raad ziet in wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding om de ‘voor rekening en risico’ benadering bij loonsancties, zoals uiteengezet in de uitspraak van 23 november 2023, [2] niet langer te volgen. De Raad laat dan nog daar dat uit de adviezen van de bedrijfsarts niet blijkt dat deze na januari 2022 nog een urenbeperking van een half uur per dag voor werknemer aangewezen achtte, zoals door Amplooi is aangenomen. Eventuele onduidelijkheid op dit punt had voor Amplooi aanleiding moeten zijn om bij de bedrijfsarts navraag te doen over de belastbaarheid van werknemer. Dat dit niet is gebeurd, komt voor rekening en risico van appellante. Dat het tekort aan re-integratie-inspanningen in het tweede spoor mede verband hield met de maatregelen als gevolg van corona, is de Raad niet gebleken.
5.7.
Uit wat onder 5.5 en 5.6 is overwogen, volgt dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat appellante zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Dit betekent dat het Uwv terecht een loonsanctie heeft opgelegd aan appellante.
Bekortingsverzoek
5.8.
Appellante heeft aangevoerd dat het Uwv ten onrechte heeft geweigerd de loonsanctie te bekorten. Uit de brief van de bedrijfsarts van 28 september 2022 volgt volgens appellante dat het onmogelijk was de tekortkomingen te herstellen, nu de beperkingen van werknemer zijn toegenomen. Werknemer ervaart inmiddels ook pijn bij langdurig zitten, waardoor hij dit slechts vier keer 30 minuten per dag kan doen. Appellante heeft daarbij gewezen op de professionele marge van de bedrijfsarts, die de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens haar niet in acht heeft genomen. Deze beroepsgrond slaagt.
5.9.
Zoals volgt uit voormelde uitspraak van 23 november 2023 dient de verzekeringsarts van het Uwv te toetsen of de bedrijfsarts op basis van de op dat moment bekende feiten en omstandigheden in redelijkheid tot zijn oordeel over de belastbaarheid van de werknemer heeft kunnen komen. Het enkele feit dat de verzekeringsarts – achteraf oordelend – in sociaal-medisch opzicht zelf anders zou hebben gehandeld of tot een afwijkende inschatting van de belastbaarheid komt, is in dit verband onvoldoende om te kunnen komen tot de conclusie dat de bedrijfsarts de hem toekomende professionele marge heeft overschreden en daarmee sprake is van een tekortkoming in het sociaal medisch handelen van de bedrijfsarts.
5.10.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 24 mei 2023 overwogen dat er ten tijde van het bekortingsverzoek onveranderd geen noodzaak bestond voor een urenbeperking, omdat niet wordt voldaan aan de criteria van de verzekeringsgeneeskundige standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid. Er is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij werknemer sprake van een specifieke afwijking aan het bewegingsapparaat, waarvoor een inhoudelijke beperking van de arbeid de voorkeur verdient boven een urenbeperking.
5.11.
Uit de brief van de bedrijfsarts van 28 september 2022 blijkt dat bij werknemer sprake is van forse deconditionering van het spierstelsel door de gedwongen immobilisatie van de rechtervoet. Er is sprake van veel pijnklachten, mede door overbelasting van de andere zijde, waardoor veel energie al wordt verbruikt. Werknemer piekert veel, heeft veel spanning en stress en heeft een verstoord slaappatroon, waardoor het energieniveau nog verder wordt beperkt. Desondanks probeert werknemer verdeeld over de dag twee á drie uur zittend actief te zijn in het tweede spoor. Uitbreiding naar vier uur gaf opnieuw forse klachten. Het zitten kan ongeveer 30 minuten achtereen waarna de klachten toenemen volgens de bedrijfsarts.
5.12.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen [3] kan een bedrijfsarts bij de re-integratie van een zieke werknemer een vanuit professioneel oogpunt aanvaardbare afweging maken, die afwijkt van wat bij een claimbeoordeling en de daarbij vastgestelde functionele mogelijkheden als uitgangspunt heeft te gelden. Met de enkele motivering dat een urenbeperking in het geval van werknemer niet aan de orde is, omdat niet wordt voldaan aan de criteria van de verzekeringsgeneeskundige standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitsluitend de medisch objectiveerbare belastbaarheid van werknemer als uitgangspunt genomen, als ware het een claimbeoordeling. Daarmee is naar het oordeel van de Raad onvoldoende onderbouwd dat het standpunt van de bedrijfsarts, dat ten grondslag ligt aan het bekortingsverzoek, buiten de professionele marge valt en daarmee sprake is van een tekortkoming in het sociaal medisch handelen van de bedrijfsarts.
5.13.
Uit wat onder 5.8 tot en met 5.12 is overwogen, volgt dat het Uwv niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellante vanaf 18 augustus 2022, de datum van ontvangst van het bekortingsverzoek, in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot de reintegratieinspanningen die zijn verricht. De Raad is daarom van oordeel dat het Uwv het bekortingsverzoek ten onrechte heeft afgewezen.

Conclusie en gevolgen

5.14.
Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd, voor zover daarbij de afwijzing van het bekortingsverzoek in stand is gelaten. Het beroep wordt gegrond verklaard en het bestreden besluit wordt vernietigd, voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 10 oktober 2022 ongegrond is verklaard. Het Uwv zal opnieuw op het bezwaar dienen te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak en rekening houdende met de te late besluitvorming zoals is neergelegd in artikel 25, veertiende lid, van de Wet WIA. Daarbij heeft het Uwv toegezegd bij een gegrond bezwaar het ter zitting gedane schadeverzoek van appellante te zullen beoordelen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
6. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.814,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting in beroep, met een waarde per punt van € 907,-) en € 1.814,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 907,-). In totaal is dit een bedrag van € 3.628,-. De gevorderde kosten van de artsgemachtigde die in bezwaar een rapport heeft uitgebracht, komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat het besluit van 10 oktober 2022 niet wordt herroepen. Daarnaast dient het Uwv het door appellante betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de afwijzing van het bekortingsverzoek in stand is gelaten;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 7 juni 2023, voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 10 oktober 2022 ongegrond is verklaard;
  • draagt het Uwv op in zoverre een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat beroep tegen de nieuw te nemen beslissing op bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.628,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 924,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en S.B. Smit-Colenbrander en E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2025.

(getekend) E.J.J.M. Weyers

(getekend) S.P.A. Elzer

Voetnoten

1.CRvB 23 november 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2216.
2.CRvB 23 november 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2216.
3.Zie de uitspraak van de Raad van 26 maart 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:463.