ECLI:NL:CRVB:2025:1539

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 oktober 2025
Publicatiedatum
28 oktober 2025
Zaaknummer
24/1550 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Wajong-uitkering op basis van niet-duurzaam arbeidsvermogen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de weigering van een Wajong-uitkering aan appellant, geboren in 2003. Appellant had een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde dat appellant op zijn achttiende verjaardag geen arbeidsvermogen had, omdat hij niet beschikte over basale werknemersvaardigheden. De rechtbank Limburg had het bezwaar van appellant tegen de beslissing van het Uwv ongegrond verklaard. Appellant stelde dat hij niet in staat was om vier uur per dag te werken en dat er sprake was van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 30 juli 2025, waar appellant werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. F.Y. Gans, en het Uwv door P.J.L.H. Coenen. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat het ontbreken van arbeidsvermogen niet duurzaam was, en dat er mogelijkheden waren voor appellant om basale werknemersvaardigheden te ontwikkelen. De rechtbank had de conclusies van het Uwv onderschreven en de Raad bevestigde deze uitspraak, waardoor de weigering van de Wajong-uitkering in stand bleef. Appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten en griffierecht, omdat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 22 mei 2024, 22/1223 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 22 oktober 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellant een Wajong-uitkering toe te kennen.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. F.Y. Gans, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 30 juli 2025. Voor appellant is mr. Gans verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 2003, heeft met een door het Uwv op 30 juni 2021 ontvangen formulier een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Daarbij is vermeld dat appellant bekend is met ADHD, een aandachtstekortstoornis met hyperactiviteit en een gedragsstoornis. Bij de aanvraag zijn stukken van onder meer (vroegere) behandelaars en Bureau Jeugdzorg gevoegd. Het Uwv heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht, waarna is geconcludeerd dat appellant op zijn achttiende verjaardag geen arbeidsvermogen heeft omdat hij niet beschikt over basale werknemersvaardigheden. Deze situatie is echter niet duurzaam. Met een besluit van 16 september 2021 heeft het Uwv geweigerd appellant een Wajong-uitkering toe te kennen.
1.2.
Bij besluit van 22 april 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
2.1.
Volgens de rechtbank is sprake geweest van een zorgvuldig medisch onderzoek door het Uwv, waarbij de ontvangen medische informatie is bestudeerd. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het verslag van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op een onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen of tegenstrijdigheden bevat of dat de conclusies daaruit niet logisch voortvloeien uit de onderzoeksbevindingen.
2.2.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat bij appellant geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. De arts van het Uwv heeft er in zijn rapportage van 20 augustus 2021 op gewezen dat bij appellant geen sprake is van een opname in het ziekenhuis of een instelling, bedlegerigheid, ADLafhankelijkheid of onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren. De zelfzorg is onderzocht en geconcludeerd is dat deze zelfstandig en adequaat is. Uit het dagverhaal dat is uitgevraagd volgt dat appellant rond tien uur wakker wordt, dat hij rond twaalf uur ontbijt, dat hij zich daarna verzorgt en dat hij daarna op de bank ‘hangt’. Verder is gebleken dat appellant inmiddels zelfstandig woont in een woongroep en dat hij begeleiding heeft van Probe. Hij ruimt zelf zijn kamer op en maakt deze ook zelf schoon. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is het eens met de conclusie van de arts.
2.3.
Appellant heeft volgens de rechtbank niet met medische informatie aannemelijk gemaakt dat hij niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Voor een beperking van de duurbelastbaarheid is geen indicatie. Appellant kampt immers niet met een stoornis in de energiehuishouding, er is ook geen sprake van een verminderde beschikbaarheid in verband met een behandeling en evenmin is sprake van preventieve gronden. Verder is uit het dagverhaal van appellant niet af te leiden dat hij lijdt aan een aandoening waarvan bekend is dat die gepaard gaat met een verlies van energie. Uit het dagverhaal blijkt ook geen verhoogde slaapbehoefte of een verstoring van het dag- en nachtritme of waak- of slaapritme.
2.4.
Uit het medisch onderzoek van het Uwv volgt dat ondanks de problematiek op het gebied van aandacht en concentratie er geen evidente aanwijzingen zijn dat een substantiële onderbreking van het productieproces noodzakelijk is. Gelet op zijn goede intelligentie zijn er geen zodanige begeleidingsaspecten aan de orde dat hij niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van één uur. Appellant heeft verder niet met nieuwe medische informatie aannemelijk gemaakt dat er vaker dan één keer per uur een substantiële onderbreking van het productieproces noodzakelijk is om hem bij te sturen.
2.5.
Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant evident niet over basale werknemersvaardigheden beschikt. Vervolgens is geoordeeld dat het ontbreken daarvan geen duurzaam karakter heeft. Daarbij hebben de artsen van het Uwv het zogeheten stappenplan gevolgd. Geconcludeerd is dat geen sprake is van een progressief ziektebeeld (stap 1). Ook is er geen sprake van een stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden en is de aandoening niet zodanig ernstig dat er geen enkele toename van bekwaamheden mag worden verwacht (stap 2). Tot slot is vastgesteld dat de mogelijkheid tot het ontwikkelen van basale werknemersvaardigheden niet is uitgesloten. Ondanks dat appellant moeite heeft gehad om de hulp die hem herhaaldelijk is geboden te accepteren, is niet uitgesloten dat hij nog kan worden behandeld. Een bijkomende omstandigheid is de onhoudbare thuissituatie. De laatste uitwonende situatie heeft laten zien dat er vooruitgang mogelijk is. Het ontwikkelen van basale werknemersvaardigheden is niet uitgesloten, omdat er opnieuw wordt gekeken naar de mogelijkheden voor zelfstandig (begeleid) wonen (stap 3). De arbeidsdeskundige heeft in het aanvullend verslag van 12 januari 2022 vastgesteld dat appellant in de periode dat hij werkte bij Praktech heeft aangetoond dat hij in staat is om afspraken met de werkgever na te komen. Ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het verslag van 25 februari 2022 geconcludeerd dat niet is uitgesloten dat appellant basale werknemersvaardigheden kan ontwikkelen. Bij appellant is sprake van een gedragsstoornis in de vorm van moeite hebben met gezag en een agressieregulatieprobleem, waardoor therapieën door appellant vroegtijdig zijn beëindigd. Het gedrag van appellant kan niet worden toegeschreven aan een achterstand op het gebied van cognitieve ontwikkeling, omdat hij functioneert op een gemiddeld niveau. Inmiddels woont appellant zelfstandig en is er sprake van een goede relatie met de begeleiding. Ondanks dat deze begeleiding langer nodig zal zijn, is niet gesteld dat de begeleidingsbehoefte van appellant een duurzaam karakter heeft. Uit de medische informatie blijkt dat de gedragsstoornis van appellant een grote rol speelt in zijn ontwikkeling. Bij hem is er sprake van een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling die kan leiden tot een antisociale persoonlijkheidsstoornis. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in dit verband gewezen op de medische literatuur, waaruit volgens deze verzekeringsarts volgt dat de motivatie voor behandeling van mensen met antisociaal gedrag vaak extern is bepaald. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft drie motivatietheorieën genoemd, waarmee appellant zou kunnen worden gemotiveerd om zich te laten behandelen. Hij heeft daarnaast een aantal behandelopties genoemd voor personen met antisociaal gedrag, persoonlijkheidsproblematiek of een antisociale persoonlijkheidsstoornis. Deze zijn onder meer dialectische gedragstherapie, schemagerichte therapie en behandeling met psychofarmaca. Hiermee heeft het Uwv volgens de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt dat het ontbreken van basale werknemersvaardigheden niet duurzaam is.
2.6.
De rechtbank heeft tot slot geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het verslag van 20 april 2022 op goede gronden heeft geconcludeerd dat als appellant de basale werknemersvaardigheden alsnog ontwikkelt, hij de voorbeeldtaak ‘plaatsen van onderdelen op een printplaat’ (alsnog) kan uitvoeren. Hierbij is rekening gehouden met de beperkingen van appellant. Het betreft routinematige en gestandaardiseerde werkzaamheden en er is geen sprake van intensief klantencontact, collegiaal contact of intensieve samenwerking.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft hiertoe herhaald dat hij niet in staat is om één uur aaneengesloten te werken, dat hij niet vier uur per dag belastbaar is en dat eigenlijk sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden.
3.2.
Ook heeft appellant opnieuw aangevoerd dat de praktijk heeft uitgewezen dat hij behandelingen niet volhoudt, zodat ten onrechte is aangenomen dat hij met behandelingen basale werknemersvaardigheden, die nu ontbreken, nog zou kunnen ontwikkelen en daarmee een taak zou kunnen uitvoeren in een arbeidsorganisatie. Ter onderbouwing van zijn standpunten heeft appellant in hoger beroep een beslissing op bezwaar van de gemeente Maastricht van 17 april 2024 overgelegd. Daarin is alsnog afgezien van een eerder opgelegde maatregel op grond van de Participatiewet (Pw) in verband met het niet meewerken aan een re-integratietraject, wegens het ontbreken van verwijtbaarheid.
Het standpunt van het Uwv
4. Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

5. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de Wajong-uitkering in stand heeft gelaten. De Raad doet dat aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat dit zo is en dat het hoger beroep niet slaagt.
5.1.
Een betrokkene heeft recht op een Wajong-uitkering als hij jonggehandicapte is in de zin van artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong. Daarvan is sprake als een betrokkene duurzaam geen arbeidsvermogen heeft. Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten heeft een betrokkene geen arbeidsvermogen als hij (a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, (b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, (c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur, of (d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Het Uwv moet dus beoordelen of een betrokkene voldoet aan (ten minste) een van deze vier genoemde voorwaarden. De beoordeling van het arbeidsvermogen is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
5.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek van de artsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de conclusies van deze artsen. Wat appellant daartegen heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische argumenten genoemd en geen nieuwe medische informatie overgelegd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de door de artsen van het Uwv getrokken conclusie. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden onderschreven. Hier wordt nog het volgende aan toegevoegd.
5.3.
De beoordeling van de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen betreft een inschatting van de kansen op verbetering van de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie. Duurzaamheid op grond van de Wajong wordt aangenomen in een situatie waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet meer kunnen ontwikkelen. [1] Volgens de wetsgeschiedenis is hiervan sprake als een betrokkene geen enkel perspectief meer heeft op ontwikkeling en herstel is uitgesloten. [2] Als het Uwv stelt dat duurzaamheid ontbreekt, hoeft het Uwv – anders dan appellant heeft gesteld – niet te onderbouwen dat een betrokkene in de toekomst zal beschikken over arbeidsvermogen. Het Uwv moet in zo’n geval wel aannemelijk maken dat de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich in de toekomst op een dusdanige wijze kunnen ontwikkelen dat niet uitgesloten is dat op termijn arbeidsvermogen zal kunnen ontstaan. Daarbij zijn van belang de bij betrokkene bestaande mogelijkheden tot verbetering van belastbaarheid, verdere ontwikkeling en toename van bekwaamheden. [3]
5.4.
Het Uwv hanteert bij de beoordeling van de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen een beoordelingskader, dat is opgenomen in Bijlage 1 van het ‘Compendium Participatiewet’. Volgens het beoordelingskader spreekt de verzekeringsarts zich uit over de ontwikkeling van de mogelijkheden van betrokkene, uitgaande van de medische situatie zoals die is op het moment waarop de beoordeling betrekking heeft. In het beoordelingskader is een stappenplan opgenomen voor het onderzoek van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige naar de vraag of bij een betrokkene al dan niet sprake is van het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen. Als de verzekeringsarts volgens het stappenplan niet zelfstandig over het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen kan besluiten, spreken verzekeringsarts en arbeidsdeskundige zich gezamenlijk uit over de te verwachten ontwikkeling van betrokkene, en of die al dan niet tot arbeidsvermogen kan leiden.
5.5.
Anders dan appellant heeft gesteld, heeft het Uwv het stappenplan op de juiste wijze gevolgd. Appellant heeft in hoger beroep weliswaar informatie overgelegd, maar dit betreft geen nieuwe medische informatie waaruit blijkt dat bij hem sprake is van een aandoening zoals bedoeld in stappen 1 en 2, zoals hiervoor weergegeven onder 2.5. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapportage van 25 februari 2022 uitgebreid toegelicht welke behandelmogelijkheden er voor appellant mogelijk zijn. Hij heeft ook onderbouwd waarom deze behandelingen zouden kunnen werken. Zoals ter zitting bevestigd, heeft appellant niet gesteld en aannemelijk gemaakt dat hij de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep genoemde behandelingen eerder al heeft geprobeerd. Dat zijn eerdere behandelingen voortijdig zijn beëindigd, maakt dus niet dat de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep genoemde behandelingen op voorhand niet succesvol kunnen zijn. Bovendien heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet volstaan met het uitsluitend benoemen van behandelmogelijkheden maar daarbij ook gewezen op enkele motivatietheorieën, waarmee appellant zou kunnen worden gemotiveerd om zich te laten behandelen.
Arbeidskundige beoordeling
5.6.
De rechtbank heeft ook met juistheid geoordeeld dat de onderzoeken van de arbeidsdeskundigen voldoende zorgvuldig zijn geweest en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de conclusies van de arbeidsdeskundigen. In hoger beroep heeft appellant geen nieuwe informatie overgelegd waaruit volgt dat hij, wanneer hij beschikt over basale werknemersvaardigheden, de voorbeeldtaak ‘plaatsen van onderdelen op een printplaat’ niet zou kunnen doen.
5.7.
Dat appellant, die nu een uitkering ontvangt op grond van de Pw, op grond van die wet is ontheven van zijn arbeidsverplichtingen maakt dit niet anders. Bij een ontheffing van de arbeidsverplichtingen op grond van de Pw gaat het om een andere beoordeling met een ander toetsingskader en beoordelingsmoment. In deze zaak gaat het om de vraag of het ontbreken van basale werknemersvaardigheden op de datum in geding, dat is de achttiende verjaardag van appellant, duurzaam is.
5.8.
Uit 5.1 tot en met 5.8 volgt dat de rechtbank het Uwv terecht heeft gevolgd in zijn standpunt dat het ontbreken van arbeidsvermogen van appellant niet duurzaam is.

Conclusie en gevolgen

5.9.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries als voorzitter en F.M. Rijnbeek en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2025.

(getekend) D.S. de Vries

(getekend) N. ter Heerdt

Voetnoten

1.Artikel 1a:1, vierde lid, van de Wajong.
2.Kamerstukken II 2011/12, 33 161, nr. 3 onder 5.1.
3.Zie onder meer de uitspraak van de Raad van 9 april 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:569.