ECLI:NL:CRVB:2025:1557

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 oktober 2025
Publicatiedatum
29 oktober 2025
Zaaknummer
24/2727 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van het WIA-dagloon en de toepassing van het Dagloonbesluit in het geval van onbetaald verlof

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de vaststelling van het WIA-dagloon van appellante, die een uitkering ontving na een periode van onbetaald verlof. Het Uwv had het dagloon vastgesteld op € 36,51, waarbij het loon van het eerste loonaangiftetijdvak na het verlof in aanmerking was genomen. Appellante was van mening dat het Uwv ten onrechte geen rekening had gehouden met haar inkomen vóór het verlof, en dat de vaststelling van het dagloon onevenredig was. De Raad heeft de argumenten van appellante niet gevolgd en bevestigd dat het Uwv de wet- en regelgeving correct heeft toegepast. De Raad oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het Dagloonbesluit rechtvaardigden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het dagloon blijft vastgesteld op € 36,51. Appellante kreeg geen vergoeding voor proceskosten omdat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 31 oktober 2024, 24/248 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 23 oktober 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht het WIA-dagloon heeft vastgesteld op € 36,51. Het Uwv heeft voor een periode van onbetaald verlof het loon in aanmerking genomen van het eerste loonaangiftetijdvak na het verlof. Volgens appellante had het Uwv rekening moeten houden met het inkomen dat zij gewend was te verdienen voor het verlof. De Raad volgt dit standpunt van appellante niet
.

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 31 juli 2025. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot. Het Uwv is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante was werkzaam als verzorgende Individuele Gezondheidzorg (IG). Zij heeft vanaf 7 februari 2019 tot en met 30 mei 2019 een uitkering genoten vanwege zwangerschap en bevalling op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO). Aansluitend heeft zij vanaf 1 juni 2019 tot en met 30 november 2019 onbetaald ouderschapsverlof opgenomen. Zij heeft zich op 30 juni 2020 ziekgemeld voor haar werk als verzorgende IG voor 9,46 uur per week.
1.2.
Aanvankelijk heeft het Uwv geweigerd appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Aan appellante is toen een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend naar een dagloon van € 45,11. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de weigering van de WIA-uitkering. Het Uwv heeft op 14 augustus 2023 laten weten het voornemen te hebben een WIA-uitkering toe te kennen naar een dagloon van € 36,51, uitgaande van een referteperiode van 1 juni 2019 tot en met 31 mei 2020. Appellante heeft hierop gereageerd en laten weten dat het dagloon te laag is.
1.3.
Bij besluit van 30 augustus 2023 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante gegrond verklaard en aan haar met ingang van 28 juni 2022 een IVAuitkering toegekend. Met een aanvullende beslissing op bezwaar van 14 december 2023 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv hieraan toegevoegd dat het dagloon terecht is vastgesteld op € 36,51. Daartoe heeft het Uwv overwogen dat met toepassing van artikel 17 van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) rekening is gehouden met een periode van onbetaald verlof in de periode van 1 juni 2019 tot en met 30 november 2019 door voor de in die periode gelegen maanden het loon van de maand december 2019 in aanmerking te nemen. Het is daarbij niet relevant of de appellante in een voorgaand aangiftetijdvak in een andere omvang werkzaam was. Bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2 worden in het navolgende tezamen aangeduid als het bestreden besluit.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv de wet- en regelgeving over de hoogte van het dagloon juist heeft toegepast. In overeenstemming met de Wet WIA en het Dagloonbesluit is het Uwv uitgegaan van een referteperiode van 1 juni 2019 tot en met 31 mei 2020. Het Uwv heeft ook terecht toepassing gegeven aan artikel 17, tweede lid, van het Dagloonbesluit en het loon voor de aangiftetijdvakken juni 2019 tot en met november 2019 bepaald op het SV-loon in het aangiftetijdvak december 2019 (€ 537,24). Het standpunt van appellante dat rekening had moeten worden gehouden met de in juni 2019 uitbetaalde onregelmatigheidstoeslag (ORT) en de eindejaarsuitkering die in november 2019 is uitbetaald, heeft de rechtbank niet gevolgd. De rechtbank heeft verder geen aanleiding gezien om te oordelen dat artikel 17 van het Dagloonbesluit in het geval van appellante in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel en om die reden voor haar buiten toepassing zou moeten worden gelaten.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat het niet terecht is dat voor de toepassing van artikel 17 van het Dagloonbesluit wordt uitgegaan van het loon van de maand december 2019, omdat het loon in de eerste maanden van 2019 veel hoger was. Appellante heeft erop gewezen dat zij in december 2019 niet de gebruikelijke ORT ontving, waardoor dit loon niet representatief is. Verder heeft zij erop gewezen dat de ORT over de maand december 2019 in januari 2020 is uitbetaald, en dus niet wordt geacht te zijn genoten in december, terwijl dat bedrag volgens haar wel hoort bij december 2019. Dat werkt in haar nadeel. Appellante betoogt dat de uitkomst conform de regels van het Dagloonbesluit is, maar dat het Dagloonbesluit hierin dan tekortschiet. Daarbij heeft appellante erop gewezen dat haar inkomen in de periode voor het zwangerschapsverlof 20% hoger ligt en dat het dagloon van de WW-uitkering die aanvankelijk aan haar was toegekend hoger was dan het WIAdagloon.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft gevraagd om de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
In artikel 17 van het Dagloonbesluit is geregeld dat als de werknemer in een aangiftetijdvak in de referteperiode geen of minder loon heeft genoten vanwege verlof, als loon in aanmerking wordt genomen het loon dat is genoten in het laatste aangiftetijdvak bij diezelfde werkgever voorafgaande aan het verlof. Als dat tijdvak buiten de referteperiode ligt wordt het loon in aanmerking genomen over het aangiftetijdvak direct na afloop van het verlof.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat het Uwv door uit te gaan van het loon in de maand direct volgend op het verlof het dagloon heeft vastgesteld in overeenstemming met artikel 17, tweede lid, van het Dagloonbesluit. Tussen partijen is uitsluitend nog in geschil of het Uwv bij de vaststelling van het dagloon er rekening mee had moeten houden dat appellante in het tijdvak voor het verlof een hoger inkomen had dan in het tijdvak direct na het verlof (december 2019), omdat in december 2019 geen ORT is uitbetaald. De wijze van vaststelling waarbij het loon zonder ORT in aanmerking wordt genomen, leidt namelijk tot een lager dagloon. De Raad begrijpt het standpunt van appellante zo dat volgens haar de dagloonvaststelling in haar geval onevenwichtig uitpakt, zodat artikel 17 van het Dagloonbesluit wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel buiten toepassing moet worden gelaten. De Raad volgt appellante hierin niet.
4.4.
Met het bestreden besluit heeft het Uwv toepassing gegeven aan artikel 17 van het Dagloonbesluit. Dit betekent dat het bestreden besluit berust op een gebonden bevoegdheid die is neergelegd in een algemeen verbindend voorschrift, niet zijnde een wet in formele zin. Bij een dergelijke gebonden bevoegdheid heeft op het niveau van het algemeen verbindend voorschrift al een belangenafweging in algemene zin plaatsgevonden. De uitkomst daarvan is neergelegd in de voorwaarden voor de uitoefening van die bevoegdheid. Daarmee is in beginsel ook de evenredigheid van het besluit gegeven. Voorts geldt dat de Raad in de uitspraak van 10 juli 2024 [1] over de in de artikelen 6 en 12f van het Dagloonbesluit getroffen regeling voor respectievelijk het dagloon voor de WW, de Ziektewet en WAZO heeft overwogen dat deze geschikt is om het doel dat de besluitgever daarmee voor ogen heeft – het voorkomen dat het opnemen van onbetaald verlof een dagloonverlagend effect heeft – te bereiken. Aangiftetijdvakken waarin als gevolg van het opnemen van onbetaald verlof een lager loon is genoten worden namelijk buiten beschouwing gelaten, zodat deze geen invloed hebben op het dagloon. In de plaats daarvan wordt uitgegaan van een alternatief aangiftetijdvak (eerste of tweede lid) dan wel het overeengekomen loon (derde lid). Voor betrokkenen zoals appellante, voor wie er geen aan het verlof voorafgaand aangiftetijdvak in het refertejaar ligt (eerste lid), wordt uitgegaan van het aangiftetijdvak direct na het eindigen van het verlof (tweede lid). Inherent aan deze regeling is dat betrokkenen die na afloop van het verlof minder zijn gaan verdienen hiervan nadelige financiële gevolgen ondervinden, omdat in deze gevallen wordt uitgegaan van het lagere loon in dat aangiftetijdvak. Hetzelfde geldt voor het met genoemde artikelen vergelijkbare artikel 17 van het Dagloonbesluit dat hier aan de orde is.
4.5.
Daarbij overweegt de Raad dat volgens vaste rechtspraak het dagloon dat is genoten in de referteperiode (historisch dagloon) bepalend is voor de vaststelling van het welvaartsniveau. [2] Hieraan is inherent dat geen rekening wordt gehouden met vóór de referteperiode genoten inkomen. De wijze waarop het dagloon wordt berekend staat los van het arbeidsverleden en het daarin verdiende inkomen; het gaat erom wat in de referteperiode is genoten. Het Uwv maakt door uit te gaan van wat aan loon is ontvangen in de referteperiode geen inbreuk op de verzekeringsgedachte of het loondervingsbeginsel. [3] Dat appellante eerder gewend was een ORT te ontvangen maakt het niet onevenredig uit te gaan van het historisch dagloon.
4.6.
Er zijn geen bijzondere omstandigheden die maken dat toepassing van het Dagloonbesluit in het voorliggende geval tot een onevenredige uitkomst leidt. Dat het Uwv het WW-dagloon hoger heeft vastgesteld maakt dat niet anders. Het Uwv heeft toegelicht dat het WW-dagloon in dit individuele geval verkeerd is vastgesteld. Het Uwv is niet gehouden deze fout te herhalen. Ook het feit dat aan appellante vanwege de ernst van haar medische situatie een IVA-uitkering is toegekend, is geen bijzondere omstandigheid die aanleiding zou moeten geven om in afwijking van de wettelijke regels tot een hogere uitkering te komen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het besluit waarmee het dagloon per 28 juni 2022 is vastgesteld op € 36,51 in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en M.E. Fortuin en J.H. Ermers als leden, in tegenwoordigheid van A.K.F. Ouwehand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2025.

(getekend) A.I. van der Kris

De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 13 Wet WIA. Dagloon en maandloon
1. Voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, wordt als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte, het gebrek, de zwangerschap of de bevalling, die tot volledig en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid heeft geleid, is ingetreden doch ten hoogste het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
(…)
Artikel 13 Dagloonbesluit. Referteperiode voor Wet WIA en WAO
1. Onder referteperiode wordt in dit hoofdstuk de periode verstaan van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden, of die eindigt, in geval de arbeidsongeschiktheid is ingetreden in gelijktijdige dienstbetrekkingen, op de laatste dag van het aangiftetijdvak dat het eerst voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid is geëindigd.
Artikel 17 Dagloonbesluit. Loon in geval van ziekte, verlof of werkstaking tijdens een dienstbetrekking
1. Indien de werknemer in een aangiftetijdvak in de referteperiode geen loon of minder loon heeft genoten in verband met verlof of werkstaking of omdat hij de bedongen arbeid niet heeft verricht wegens ziekte wordt bij de berekening van het dagloon, bedoeld in artikel 16, eerste lid, als loon in dat aangiftetijdvak in aanmerking genomen het loon, genoten bij dezelfde werkgever in het laatste aan dat verlof, die werkstaking of die ziekte, voorafgaande en volledig in de referteperiode gelegen aangiftetijdvak, waarin die omstandigheden zich niet hebben voorgedaan en waarin de werknemer het volledige aangiftetijdvak in dienstbetrekking tot de desbetreffende werkgever stond.
2. Indien er geen voorafgaand aangiftetijdvak als bedoeld in het eerste lid is, wordt bij de berekening van het dagloon, bedoeld in artikel 16, eerste lid, het loon in aanmerking genomen bij dezelfde werkgever over het aangiftetijdvak direct na afloop van dat verlof, die werkstaking of die ziekte, indien:
a. dat aangiftetijdvak geheel gelegen is in de referteperiode, en
b. de werknemer gedurende het volledige aangiftetijdvak in dienstbetrekking tot de desbetreffende werkgever stond.
3. Indien er geen aangiftetijdvak is als bedoeld in het eerste of tweede lid, wordt voor ieder in de referteperiode gelegen aangiftetijdvak waarin door de werknemer geen of minder loon is genoten in verband met de in het eerste lid genoemde omstandigheden, bij de berekening van het dagloon het per aangiftetijdvak geldende overeengekomen loon in aanmerking genomen.
4. Dit artikel blijft buiten toepassing indien:
a. de toepassing van dit artikel leidt tot een lager dagloon, of
b. gedurende het aangiftetijdvak, bedoeld in het eerste lid, het te vervangen loon mede bestaat uit een uitkering in verband met de omstandigheden, bedoeld in het eerste lid.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 10 juli 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1450, onder 4.4.4.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 13 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4230 en van 18 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4170.
3.Vergelijk de uitspraak van 13 juli 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1386.