ECLI:NL:CRVB:2025:1588

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2025
Publicatiedatum
31 oktober 2025
Zaaknummer
24/1493 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op grond van onduidelijke financiële situatie en gebrek aan bewijs van bijstandbehoevendheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Lelystad. De appellant, die in bijstandbehoevende omstandigheden zou verkeren, heeft zijn aanvraag ingediend op 13 juni 2022. Het college heeft de aanvraag afgewezen op basis van een onduidelijke financiële situatie en het ontbreken van bewijs dat de appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. De appellant heeft aangevoerd dat hij open kaart heeft gespeeld over zijn financiële situatie en dat er dringende redenen zijn om hem bijstand toe te kennen. Echter, de Raad heeft geoordeeld dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt welk bedrag hij wanneer van wie heeft geleend en onder welke voorwaarden. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant onvoldoende duidelijkheid heeft gegeven over zijn financiële situatie en dat de verklaringen over zijn huurconstructie niet aannemelijk zijn. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad concludeert dat de afwijzing van de aanvraag om bijstand in stand blijft, en dat de appellant geen recht heeft op vergoeding van proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

24/1493 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 23 mei 2024, 23/5975 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Lelystad (college)
Datum uitspraak: 28 oktober 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de afwijzing van een aanvraag om bijstand. Het college heeft aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. Volgens het college is niet duidelijk hoe appellant in zijn levensonderhoud heeft voorzien en is zijn financiële situatie onduidelijk. Appellant voert aan dat hij open kaart heeft gespeeld en dat zijn financiële situatie wel duidelijk is. Ook voert hij aan dat er dringende redenen zijn om hem bijstand te toe te kennen en doet hij een beroep op de redelijkheid. Appellant krijgt geen gelijk.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.S. Pot, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 16 september 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Pot. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door I.D. Badrising Anroedh en mr. M.F. Ferdinandy.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft op 13 juni 2022 een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) ingediend. Daarin heeft hij opgegeven dat hij woont op een adres in [woonplaats] (opgegeven adres) en dat hij al vier maanden of langer geen inkomen heeft.
1.2.
Een medewerker van de afdeling Handhaving heeft onderzoek gedaan naar de woonsituatie en financiële situatie van appellant. In dat kader heeft de medewerker onder meer de basisregistratie personen (BRP) en Suwinet geraadpleegd en samen met een klantmanager op 27 oktober 2022 een gesprek gevoerd met appellant.
1.2.1.
Uit informatie in Suwinet blijkt dat appellant een bedrijf met de naam [naam bedrijf] heeft gehad. Tijdens een gesprek op 27 oktober 2022 heeft appellant verklaard dat hij tot 2018 een inschrijving bij de Kamer van Koophandel (KvK) had en als zelfstandige werkte. Na de uitschrijving bij de KvK heeft hij tot februari 2021 in loondienst gewerkt. Hij is vanwege een ongeval op 3 februari 2021 gestopt met werken. Appellant heeft verklaard dat hij vanaf februari 2021 heeft geleefd van leningen, maar dat hij dit niet met stukken kan onderbouwen. Uit de overgelegde bankafschriften blijkt dat appellant in de periode van januari 2022 tot september 2022 verschillende bedragen van derden op zijn bankrekening heeft ontvangen en dat er geen afschrijvingen zijn voor huur en nutsvoorzieningen.
1.2.2.
Uit de BRP is gebleken dat in oktober 2022 vijf mensen op het opgegeven adres staan ingeschreven. Appellant heeft verklaard dat hier feitelijk vier personen wonen, namelijk hijzelf, X en nog tweede andere bewoners, en dat een vijfde persoon (Y) alleen een postadres op zijn adres heeft. Daarnaast heeft appellant onder meer het volgende verklaard. X heeft de woning onderverhuurd aan twee andere bewoners, die € 350,-, respectievelijk € 450,- per maand betalen. De huur van in totaal € 950,- wordt contant aan de verhuurder betaald. Op het moment betaalt appellant geen huur en hij bouwt daarom bij X een schuld op. Y betaalt de nutsvoorzieningen. Appellant en Y hebben een vriendschappelijke relatie. X ziet appellant als broer of vader. Zij eten soms samen en doen één of twee keer per maand boodschappen. X maakt het huis schoon, behalve de slaapkamers van appellant en van de andere bewoners. Iedereen doet zijn eigen was.
1.2.3.
Aan het einde van het gesprek op 27 oktober 2022 heeft de medewerker gezegd dat het afleggen van een huisbezoek noodzakelijk is om de woonsituatie van appellant te beoordelen. Appellant heeft hieraan geen medewerking verleend.
1.2.4.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 15 november 2022.
1.3.
Op basis van de resultaten van het onderzoek heeft het college met een besluit van 28 december 2022 de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat hij onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn woon- en leefsituatie en financiële situatie en geen medewerking heeft verleend aan een huisbezoek. Hierdoor kan het college het recht op bijstand niet vaststellen. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.4.
Naar aanleiding van het bezwaar heeft een sociaal rechercheur een nader onderzoek verricht naar de woon- en leefsituatie en de financiële situatie van appellant. De sociaal rechercheur heeft in dat kader onder meer dossieronderzoek verricht en de accounts van appellant, Y en haar dochter op Facebook bekeken. Op 8 en 16 mei 2023 heeft de sociale recherche samen met collega’s een buurtonderzoek verricht. De sociaal rechercheur heeft samen met een collega op 11 mei 2023 een gesprek met appellant gevoerd, op 30 mei 2023 een huisbezoek afgelegd aan het opgegeven adres en op 2 juni 2023 opnieuw een gesprek met appellant gevoerd. Van de gesprekken op 11 mei 2023 en 2 juni 2023 zijn verslagen opgesteld. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 6 juni 2023.
1.5.
Op basis van de resultaten van dit onderzoek heeft het college met een besluit van 14 juni 2023 de bijstandsaanvraag van appellant van 13 juni 2022 opnieuw afgewezen. Het college heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat de opgegeven woon- en leefsituatie niet overeenkomt met de feitelijke woonsituatie. Volgens het college voert appellant een gezamenlijke huishouding met X. Hierdoor zijn de verklaringen van appellant over de huurconstructie niet aannemelijk. Daarnaast heeft appellant zijn financiële situatie niet met schriftelijke en verifieerbare stukken aannemelijk gemaakt. Hierdoor heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. Tegen dit besluit heeft appellant ook bezwaar gemaakt.
1.6.
Het college heeft met een besluit van 23 oktober 2023 (bestreden besluit) het besluit van 28 december 2022 ingetrokken en het besluit van 14 juni 2023 gehandhaafd. Kort weergegeven heeft het college aan het bestreden besluit het volgende ten grondslag gelegd.
1.6.1.
Appellant heeft onvoldoende duidelijkheid gegeven over zijn financiële situatie. Onduidelijk is namelijk gebleven hoe appellant voorafgaand aan de aanvraag van 13 juni 2022 en daarna in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Appellant heeft zijn stelling dat hij geld van familie en vrienden heeft geleend niet met verifieerbare stukken onderbouwd. Uit de bankafschriften blijkt dat hij regelmatig diverse bijschrijvingen ontvangt, maar van slechts een deel daarvan is uit de omschrijving op het bankafschrift op te maken dat het om een lening zou gaan. Appellant heeft door hemzelf opgemaakte overzichten overgelegd waarin hij aangeeft van wie hij geld heeft geleend, maar deze overzichten worden niet onderbouwd met bewijsstukken en de namen op de verklaringen komen niet overeen met de namen op de bankafschriften. Daarnaast heeft appellant contante bedragen ontvangen waarover hij ook geen duidelijkheid heeft gegeven. Er is daarom sprake van een niet inzichtelijke (contante) geldstroom, waarover appellant geen duidelijkheid heeft verschaft.
1.6.2.
De financiële situatie van appellant wordt door de gestelde huurconstructie nog onduidelijker. Appellant heeft namelijk verklaard dat hij hoofdhuurder is, dat Y geen huurcontract met de verhuurder heeft en ook geen (onder)huurovereenkomst met hem. Appellant heeft maar met één onderhuurder een contract en X int de huur contant bij de onderhuurders. De (contante) huur wordt vervolgens niet direct aan de verhuurder betaald, maar wordt in een kluis bij een kennis van appellant in huis bewaard. Door te kiezen voor een dergelijke niet objectief verifieerbare constructie heeft appellant een situatie gecreëerd waarbij sprake is van een oncontroleerbare contante geldstroom.
1.6.3.
Aan de vraag of appellant met X een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd wordt niet toegekomen omdat het college de aanvraag al terecht heeft afgewezen op grond van de onduidelijke financiële situatie van appellant. Appellant heeft daardoor niet aannemelijk gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Het bestreden besluit wordt getoetst voor de periode van 13 juni 2022, de datum waarop appellant bijstand heeft aangevraagd, tot en met 14 juni 2023, de datum van het afwijzingsbesluit (te beoordelen periode).
4.2.
Iemand die bijstand aanvraagt moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn woon- en leefsituatie en over zijn financiële situatie. De bijstandverlenende instantie heeft een onderzoeksplicht. Dat brengt mee dat deze de inlichtingen van de aanvrager op juistheid en volledigheid moet controleren. Als de aanvrager niet aannemelijk maakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert, is dit een grond voor afwijzing van de aanvraag.
Bijstandbehoevende omstandigheden
4.3.
Appellant voert aan dat hij open kaart heeft gespeeld voor wat betreft het geven van informatie en uitleg van de omstandigheden waarin hij verkeert. Er is niet gebleken van ‘liggende gelden’ of verzwegen inkomen. Zijn feitelijke situatie maakt dat sprake is van bijstandbehoevende omstandigheden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.1.
Vaststaat dat appellant bedragen van derden heeft ontvangen in de vorm van bijschrijvingen en contante betalingen. Volgens appellant zijn dat leningen die hij kreeg van vrienden en familie om in zijn levensonderhoud te voorzien.
4.3.2.
Een betrokkene die voldoende middelen heeft voor de kosten van levensonderhoud door geld te lenen heeft in beginsel geen recht op bijstand. Dit is vaste rechtspraak. [1] Dit kan anders zijn als het gaat om een periode waarin hij niet of niet voldoende inkomen heeft, zodat hij afhankelijk is van geldleningen om in de kosten van levensonderhoud te voorzien. In die situatie kan recht op bijstand bestaan als hij aannemelijk maakt dat hij niet een ander toereikend inkomen heeft en dat de leningen zijn verstrekt voor levensonderhoud. Voorwaarde voor bijstand in die situatie is dat de betrokkene aannemelijk maakt van wie, wanneer, op welke wijze en tot welk bedrag hij de lening heeft ontvangen. Ook moet hij aannemelijk maken dat bij de betaling, en dus niet later, is afgesproken dat het geld moet worden terugbetaald en dat die is bedoeld voor levensonderhoud. Een bankoverschrijving met de vermelding ‘lening voor levensonderhoud’ zal daarvoor in beginsel volstaan. Dit is ook vaste rechtspraak. [2]
4.3.3.
Appellant heeft niet inzichtelijk gemaakt welk bedrag hij wanneer van wie heeft geleend en ook niet onder welke voorwaarden. Appellant heeft door hemzelf opgestelde schuldenoverzichten overgelegd, maar de namen en bedragen daarop komen niet overeen met de bijschrijvingen op zijn bankrekeningen. Bij de meeste bijschrijvingen van derden is op de bankafschriften ook niet vermeld dat het om een lening zou gaan. Over de bedragen die appellant contant heeft ontvangen is niets bekend. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij bij het ontvangen van de bedragen heeft afgesproken dat hij deze moet terugbetalen
.Voor zover appellant stelt dat hij met de mensen van wie hij geld heeft geleend mondeling is overeengekomen dat het geld moet worden terugbetaald, moet hij het bestaan daarvan aannemelijk maken. [3] Dat heeft hij niet gedaan. Van de genoemde personen zijn bijvoorbeeld geen aparte verklaringen overgelegd.
4.3.4.
Tot slot heeft appellant geen duidelijkheid kunnen verschaffen, bijvoorbeeld door verklaringen van derden, over de contante geldstroom die plaatsvond in het kader van zijn bijzondere huur- en onderhuursituatie.
Dringende redenen
4.4.
Appellant voert verder aan dat er dringende redenen zijn om hem bijstand toe te kennen en doet hierbij een beroep op de redelijkheid. Hij wijst erop dat de impact van het uitblijven van een uitkering zo groot is dat hij de vernieling in wordt geholpen. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
4.4.1.
Voor zover appellant met zijn beroep op dringende redenen doelt op de toepassing van artikel 16 van de PW geldt het volgende. Appellant behoort tot de personenkring van de PW, zoals omschreven in artikel 11 van de PW, en is niet op grond van de artikelen 13 tot en met 15 van de PW uitgesloten van het recht op bijstand. Appellant is dus niet een persoon als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW. Daarom is deze bepaling in de situatie van appellant niet van toepassing en kan artikel 16 van de PW in het geval van appellant geen grondslag zijn voor toekenning van bijstand.
4.4.2.
Voor zover appellant met zijn beroep op dringende redenen doelt op de toepassing van het evenredigheidsbeginsel geldt het volgende.
4.4.3.
Appellant voldoet niet aan de toekenningsvoorwaarden voor het recht op bijstand. In dat geval is het college verplicht de aanvraag af te wijzen. Het gaat hier om een gebonden bevoegdheid die is gebaseerd op de PW, een wet in formele zin. Het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet staat in de weg aan toetsing hiervan aan algemene rechtsbeginselen zoals het evenredigheidsbeginsel. Dat is slechts anders indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, waardoor aanleiding kan bestaan om tot een andere uitkomst te komen dan waartoe toepassing van de wettelijke bepaling leidt.
4.4.4.
Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in 4.5.3 is niet gebleken. De Raad gaat voorbij aan het betoog van appellant over de grote impact die het niet toekennen van bijstand voor hem heeft gehad, omdat appellant dat betoog niet heeft onderbouwd. Er is daarom geen aanleiding om te toetsen of strikte toepassing van de PW bij de beslissing op de bijstandsaanvraag van appellant leidt tot strijd met het evenredigheidsbeginsel. [4]

Conclusie en gevolgen

4.5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag om bijstand in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en W.R. van der Velde en D.H. Harbers als leden, in tegenwoordigheid van H.Z. Şipal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2025.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) H.Z. Şipal

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 11, eerste lid, van de Participatiewet
Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
Artikel 16, eerste lid, van de Participatiewet
Aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, kan het college, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van deze paragraaf, bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.
Artikel 43, eerste lid, van de Participatiewet
Het college stelt het recht op bijstand op schriftelijke aanvraag of, indien een schriftelijke aanvraag niet mogelijk is, ambtshalve vast.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3188.
3.Vergelijk de uitspraak van 11 juni 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1208.
4.Vergelijk de uitspraak van 10 december 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2399.