ECLI:NL:CRVB:2025:1618

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 november 2025
Publicatiedatum
11 november 2025
Zaaknummer
24/685 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van het Uwv om terug te komen van het besluit tot herziening en terugvordering van WIA-uitkering in verband met inkomsten uit een hennepkwekerij

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om terug te komen van een besluit van 6 juli 2018. Dit besluit betrof de herziening van de WIA-uitkering van appellante over de periode van 1 augustus 2016 tot en met 31 januari 2018, waarbij inkomsten uit een hennepkwekerij en uitzendwerk in mindering zijn gebracht. Tevens werd een bedrag van € 9.269,97 teruggevorderd en een boete van € 5.467,- opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht. Appellante heeft verzocht om herziening van dit besluit, stellende dat er nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn, maar het Uwv heeft dit verzoek afgewezen. De rechtbank Noord-Holland heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigt deze uitspraak. De Raad oordeelt dat appellante geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangedragen die de herziening rechtvaardigen. De enkele verwijzing naar een vonnis van de politierechter is niet voldoende om als nieuw feit te worden aangemerkt. De Raad concludeert dat het Uwv terecht heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is om terug te komen van het eerdere besluit.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 14 december 2023, 23/2913 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 5 november 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht niet is teruggekomen van het besluit van 6 juli 2018, waarbij over de periode van 1 augustus 2016 tot en met 31 januari 2018 de inkomsten uit een hennepkwekerij en uit werkzaamheden voor twee uitzendbureaus in mindering zijn gebracht op de WIA-uitkering van appellante en een bedrag van € 9.269,97 van appellante is teruggevorderd. Appellante heeft verzocht om herziening van dit besluit, omdat volgens haar sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden dan wel van evidente onredelijkheid door niet terug te komen van het besluit. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv het verzoek om herziening van appellante terecht heeft afgewezen.

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij uitspraak van de Raad van 11 juli 2024 [1] is het hoger beroep van appellante, met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), niet-ontvankelijk verklaard, vanwege het niet tijdig betalen van het griffierecht. Appellante heeft hiertegen verzet gedaan. Bij uitspraak van 10 december 2024 [2] is het verzet gegrond verklaard. Hierdoor is de uitspraak van 11 juli 2014 vervallen en het onderzoek voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 13 augustus 2025. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontving sinds 24 april 2014 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Naar aanleiding van een onderzoek van het Uwv naar inkomsten uit een hennepkwekerij en inkomsten uit werkzaamheden bij PDZ Uitzendbureau B.V. en Zorg Interim B.V. heeft het Uwv bij besluit van 6 juli 2018 de WIAuitkering over de periode 1 augustus 2016 tot en met 31 januari 2017 (lees: 2018) herzien. Als gevolg hiervan heeft het Uwv een bedrag van € 9.269,97 aan onverschuldigd betaalde WIA-uitkering van appellante teruggevorderd. Bij afzonderlijk besluit van 6 juli 2018 heeft het Uwv een boete van € 5.467,- opgelegd aan appellante wegens schending van de inlichtingenplicht. Bij besluit van 25 januari 2019 heeft het Uwv het tegen deze besluiten door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen het besluit van 25 januari 2019 geen beroep ingesteld.
1.2.
Op 12 december 2020 heeft appellante opnieuw bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 6 juli 2018. Appellante heeft gesteld dat de politierechter bij vonnis van 6 december 2019 heeft geoordeeld dat niet is bewezen dat zij geldelijk gewin uit de onderneming heeft genoten en dat de officier van justitie geen ontnemingsvordering heeft ingediend. Bij besluiten van 10 februari 2021 heeft het Uwv de bezwaarschriften van appellante nietontvankelijk verklaard, omdat de bezwaren te laat zijn ingediend.
1.3.
De rechtbank Noord-Holland heeft bij uitspraak van 26 juli 2022 de beroepen van appellante tegen de besluiten van 10 februari 2021 gegrond verklaard en deze besluiten vernietigd. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de bezwaarschriften van 12 december 2020 in behandeling had moeten nemen als een verzoek om herziening. De rechtbank heeft het Uwv opgedragen alsnog te beslissen op het verzoek om herziening.
1.4.
Bij besluit van 21 oktober 2022 heeft het Uwv het verzoek om herziening afgewezen. Het Uwv heeft hieraan ten grondslag gelegd dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Appellante is door het Uwv in de gelegenheid gesteld het vonnis van de politierechter van 6 december 2019 te overleggen, maar appellante heeft dit geweigerd. Volgens het Uwv is een enkele verwijzing naar een vonnis onvoldoende voor herziening.
1.5.
Bij besluit van 21 april 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 21 oktober 2022 ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv onderschreven dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Naar het oordeel van de rechtbank zou het vonnis van de politierechter van 6 december 2019 een nieuw gebleken feit kunnen zijn, omdat het vonnis na de besluiten van 6 juli 2018 is uitgesproken. Omdat appellante geweigerd heeft het vonnis te overleggen, heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat de enkele verwijzing naar het vonnis niet is aan te merken als een nieuw feit of veranderde omstandigheid. Het Uwv is niet in de mogelijkheid om een nieuwe inhoudelijke beoordeling te maken zonder inzage in het vonnis. De rechtbank heeft verder geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het evident onredelijk is om niet terug te komen van de besluiten van 6 juli 2018. Appellante heeft volgens de rechtbank niet met stukken onderbouwd dat deze besluiten op onjuiste feiten zijn gebaseerd.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante stelt zich op het standpunt dat haar WIA-uitkering ten onrechte is herzien en teruggevorderd en dat aan haar ten onrechte een boete is opgelegd. Zij stelt zich op het standpunt dat het niet zinvol is om het vonnis van de politierechter van 6 december 2019 te overleggen, omdat het geen volledige vrijspraak betreft. Volgens appellante heeft het Uwv onvoldoende rekening gehouden met haar belangen.
Het standpunt van het Uwv
4. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

5. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de afwijzing van het verzoek om herziening van appellante in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
5.1.
Zoals ter zitting is besproken, zijn de herziening van de WIA-uitkering in verband met de inkomsten uit werkzaamheden bij PDZ uitzendbureau B.V. en Zorg Interim B.V. en de daaruit voortvloeiende terugvordering en het boetebesluit van 6 juli 2018 niet in geschil. Het gaat dus om de herziening en terugvordering van de WIA-uitkering in verband met inkomsten uit een hennepkwekerij.
5.2.
Het Uwv heeft op het verzoek van appellante om terug te komen van het herzienings- en terugvorderingsbesluit van 6 juli 2018 beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent in dit geval dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd tot het oordeel komen dat het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is.
5.3.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
5.4.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante aan haar verzoek geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb ten grondslag heeft gelegd. Ook heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is, nu niet is komen vast te staan dat het besluit van 6 juli 2018 onjuist was. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.

Conclusie en gevolgen

5.5.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het Uwv het herzieningsverzoek van appellante terecht heeft afgewezen.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna als voorzitter en G.C. Boot en M.E. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van C.M. Snellenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 november 2025.
(getekend) S. Wijna
(getekend) C.M. Snellenberg

Bijlage

Artikel 4:6 van de Awb
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.

Voetnoten

1.CRvB 11 juli 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1416.
2.CRvB 10 december 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2431.