ECLI:NL:CRVB:2025:1633

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 november 2025
Publicatiedatum
14 november 2025
Zaaknummer
21/4150 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen beëindiging ZW-uitkering en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 november 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beëindiging van haar Ziektewet (ZW)-uitkering door het Uwv. Appellante had zich per 6 september 2018 ziekgemeld en ontving een ZW-uitkering. Het Uwv beëindigde deze uitkering per 28 oktober 2019, maar heeft dit besluit later niet gehandhaafd, waardoor appellante ongewijzigd recht op de uitkering heeft. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv met een nieuw besluit van 26 februari 2024 volledig tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellante. Hierdoor heeft de Raad het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellante geen belang meer had bij een beoordeling van het geschil. Appellante had ook verzocht om schadevergoeding wegens immateriële schade en wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad oordeelde dat er geen recht op immateriële schadevergoeding bestond, omdat appellante niet voldoende had onderbouwd dat zij geestelijk letsel had opgelopen. Wel werd schadevergoeding toegewezen voor de overschrijding van de redelijke termijn, vastgesteld op € 500,-. Daarnaast werd het Uwv veroordeeld tot betaling van proceskosten aan appellante, die in totaal € 6.199,50 bedroegen, en de Staat der Nederlanden tot € 453,50 voor de kosten in verband met het verzoek om schadevergoeding.

Uitspraak

21/4150 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 19 oktober 2021, 20/1524 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om schadevergoeding
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 12 november 2025
SAMENVATTING
Het Uwv heeft een besluit waarin de ZW-uitkering van appellante per 28 oktober 2019 werd beëindigd, niet gehandhaafd. Appellante heeft per die datum onveranderd recht op een ZWuitkering. Het gaat in deze zaak over de vraag of in verband daarmee recht bestaat op vergoeding van immateriële schade wegens aantasting in de persoon op andere wijze. De Raad komt tot het oordeel dat geen recht bestaat op vergoeding van schade op die grond. Verder is schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toegewezen, alsmede een vergoeding in de proceskosten en het griffierecht.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. T.A. Vetter, advocaat, hoger beroep ingesteld, verzocht om toekenning van schadevergoeding en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft op 14 november 2023 een expertiserapport in geding gebracht.
Het Uwv heeft op 26 februari 2024 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Appellante heeft haar zienswijze hierop gegeven.
Naar aanleiding van een verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen toestemming hebben gegeven om af te zien van het houden van een zitting, heeft de Raad de zaak niet behandeld op een zitting en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellante heeft zich per 6 september 2018 ziekgemeld met psychische en lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW-uitkering) toegekend. In een besluit van 27 september 2019 heeft het Uwv de ZW-uitkering in het kader van een Eerstejaars ZW-beoordeling vanaf 28 oktober 2019 beëindigd.
1.2.
Bij besluit van 1 mei 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Standpunten van partijen
3.1.
Appellante stelt dat haar beperkingen zijn onderschat en dat zij niet in staat is de voor haar geduide functies te verrichten. In hoger beroep heeft appellante nadere medische stukken ingebracht.
3.2.
Het Uwv heeft op 26 februari 2024 een gewijzigd besluit genomen. Daarin is vastgesteld dat appellante per 28 oktober 2019 ongewijzigd recht heeft op een ZW-uitkering. In dat besluit heeft het Uwv aangegeven dat de kosten van bezwaar worden vergoed.
3.3.
Appellante kan zich met de inhoud van het besluit van 26 februari 2024 verenigen. Zij heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade ter hoogte van € 2.500,- in verband met aantasting in de persoon op andere wijze. Ter onderbouwing daarvan heeft zij het volgende aangevoerd. De ZW-uitkering is beëindigd zonder dat appellante is onderzocht door een geregistreerd verzekeringsarts. Dat is pas gebeurd op 22 januari 2024. Verder heeft appellante van 28 oktober 2019 tot en met 27 januari 2020 een WW-uitkering ontvangen. Daarna heeft appellante zelf geen inkomsten gehad en is zij financieel afhankelijk geweest van haar echtgenoot. Tot slot heeft appellante lang in onzekerheid verkeerd over haar uitkeringspositie.
3.4.
Appellante heeft daarnaast verzocht om vergoeding van schade in verband met schending van de redelijke termijn.
3.5.
Tot slot heeft appellante gevraagd om vergoeding van proceskosten. Zij maakt aanspraak op vergoeding van de kosten van bezwaar en de proceskosten in beroep en hoger beroep. Tevens verzoekt zij om de eigen bijdrage in beroep ter hoogte van € 250,- te vergoeden.
3.6.
Het Uwv acht schadevergoeding wegens aantasting in de persoon op andere wijze niet aan de orde. Wat appellante heeft aangevoerd is volgens het Uwv onvoldoende om tot schadevergoeding op deze grond over te gaan. Wat betreft de gevraagde schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn heeft het Uwv erop gewezen dat de overschrijding volledig heeft plaatsgevonden in de rechterlijke fase. Over de gevraagde proceskostenveroordeling heeft het Uwv tenslotte te kennen gegeven dat de kosten in bezwaar al zijn vergoed in het besluit van 26 februari 2024. Het Uwv kan zich vinden in een veroordeling tot vergoeding in de proceskosten in beroep en hoger beroep en betaling van griffierecht wordt door het Uwv. Dat geldt ook voor de kosten van de door appellante geraadpleegde deskundige ten bedrage van € 3.025,-.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Het Uwv heeft het bestreden besluit niet langer gehandhaafd en daarvoor het besluit van 26 februari 2024 in de plaats gesteld. Met dit besluit is het Uwv volledig tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellante. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, en artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt dit besluit daarom niet in het geding in hoger beroep betrokken. De Raad stelt vast dat niet is gebleken dat appellante nog belang heeft bij een beoordeling van het geschil in hoger beroep. De Raad zal dan ook het hoger beroep nietontvankelijk verklaren.
4.2.
Het gaat in dit geding uitsluitend nog over de beoordeling van het verzoek van appellante om het Uwv te veroordelen tot immateriële schadevergoeding in verband met aantasting in de persoon op andere wijze en het verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Verder zal de proceskostenveroordeling worden vastgesteld.
4.3.
Op grond van artikel 8:88, eerste lid, Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit. In dit geding staat de onrechtmatigheid van het bestreden besluit tussen partijen vast.
4.4.
Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding zoveel mogelijk aansluiting zoekt bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. [1] Voor vergoeding van schade is vereist dat sprake is van een onrechtmatig besluit en dat een oorzakelijk verband aanwezig is tussen het onrechtmatige besluit en de gestelde schade. Vervolgens komen alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend.
Verzoek om schadevergoeding in verband met aantasting in de persoon op andere wijze
4.5.
Ingevolge artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW) heeft de benadeelde voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding, indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
4.6.
De in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in persoon ‘op andere wijze’ doet zich in ieder geval voor als de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven geestelijk letsel kan worden vastgesteld.
4.7.
Als geestelijk letsel niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan meebrengen dat de benadeelde op andere wijze in zijn persoon is aangetast. In dat geval zal degene die zich hierop beroept dit met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders als de aard en ernst van de normschending meebrengen dat de nadelige gevolgen voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon zonder meer kan worden aangenomen. [2]
4.8.
Appellante heeft geen geestelijk letsel in strikte zin aan haar verzoek om schadevergoeding ten grondslag gelegd. Zij heeft toegelicht dat met de beëindiging van de ZW-uitkering zonder dat zij op enig moment door een geregistreerd verzekeringsarts is onderzocht sprake is van een normschending als gevolg waarvan zij vanaf de beëindiging van haar WW-uitkering per 27 januari 2020 geen inkomen heeft gehad. De Raad is van oordeel dat de aard en de ernst van de normschending in dit geval niet van dien aard zijn dat de nadelige gevolgen voor appellante zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon zonder meer kan worden aangenomen. Dat appellante niet is onderzocht door een geregistreerd verzekeringsarts is in dit geval niet in overeenstemming met vaste rechtspraak van de Raad. Maar die normschending is niet zo ernstig dat alleen al daardoor nadelige gevolgen voor appellante voor de hand liggen. Dat geldt temeer nu appellante op 16 september 2019 een (twee uur durend) spreekuur heeft gehad met een arts van het Uwv en het medisch oordeel van die arts is getoetst en akkoord bevonden door een geregistreerde verzekeringsarts. Hieruit volgt dat appellante de gestelde aantasting in de persoon met concrete gegevens moet onderbouwen.
4.9.
Appellante heeft in dit verband aangevoerd dat zij vanaf 27 januari 2020 volledig financieel afhankelijk is geweest van haar echtgenoot, die over het jaar 2020 een verzamelinkomen had van € 46.422,-. Het is volgens gemachtigde van appellante voorstelbaar dat appellante wegens het wegvallen van haar inkomen andere financiële keuzes heeft moeten maken dan wanneer zij had kunnen beschikken over een ZW-uitkering. Ook wijst appellante op de lange onzekerheid over haar uitkeringspositie.
4.10.
Het Uwv heeft het standpunt ingenomen dat er geen reden is voor toewijzing van dit verzoek. In dat verband is toegelicht dat de omstandigheid dat appellante op enig moment door een geregistreerd verzekeringsarts is onderzocht het resultaat is van gewijzigde rechtspraak van de Raad en van nieuwe medische informatie, die een fysiek spreekuur bij een verzekeringsarts noodzakelijk maakten. Dit is inherent aan een bezwaar- en beroepsprocedure. Dat een procedure langer duurt en het nodige vergt van een justitiabele wordt ondervangen door schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Verder wordt wettelijke rente over de na te betalen uitkering betaald.
4.11.
De Raad overweegt dat vaststaat dat appellante vanaf 27 januari 2020 geen eigen inkomen heeft gehad en daardoor heeft moeten leven van het inkomen van haar echtgenoot. Dat gezamenlijke inkomen was geen minimuminkomen. Appellante heeft haar stelling dat voorstelbaar is dat zij door het wegvallen van haar eigen inkomsten andere financiële keuzes heeft moeten maken niet nader onderbouwd. Concrete voorbeelden van welke andere keuzes zijn gemaakt en hoe zij daardoor op andere wijze in haar persoon is aangetast, zijn niet gegeven. Wat betreft de duur van de procedure en de onzekerheid over de uitkeringspositie wordt overwogen dat het Uwv er terecht op heeft gewezen dat dit aspect wordt meegenomen bij het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij is bovendien van belang dat appellante zelf diverse malen een verzoek om uitstel heeft gedaan, om nadere medische informatie in geding te kunnen brengen. Dit heeft ook de duur van de procedure en daarmee de onzekerheid over de uitkeringspositie beïnvloed. Gelet op deze omstandigheden wordt geen aanleiding gezien het verzoek om vergoeding van schade in verband met aantasting in de persoon op andere wijze toe te wijzen.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
4.12.
Over het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden overweegt de Raad als volgt.
4.13.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [3] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
4.14.
De redelijke termijn eindigt in een geval als dit op het moment dat het besluit waarmee aan de bezwaren wordt tegemoetgekomen, is bekendgemaakt. Dat geldt ook als geen intrekking van het hoger beroep plaatsvindt. [4]
4.15.
Het Uwv heeft het bezwaarschrift van appellante ontvangen op 1 november 2019. De gewijzigde beslissing op bezwaar, waarin het Uwv tegemoet is gekomen, is van 26 februari 2024. De redelijke termijn is op deze datum geëindigd. Vanaf de ontvangst op 1 november 2019 tot de bekendmaking van het gewijzigde besluit op 26 februari 2024 zijn vier jaar en bijna vier maanden verstreken. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met bijna vier maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500,-.
4.16.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift tot de eerste beslissing op bezwaar van 1 mei 2020 precies zes maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn is daarmee geheel gelegen in de rechterlijke fase. Dat betekent dat de Staat zal worden veroordeeld tot vergoeding van schade aan appellante tot een bedrag van € 500,-.
Proceskosten
5.1.
Omdat het Uwv met het besluit van 26 februari 2024 aan appellante is tegemoetgekomen, ziet de Raad aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten die appellante redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Uwv heeft de kosten van de bezwaarfase al vergoed. De Raad zal alleen nog oordelen over de in beroep en hoger beroep gemaakte kosten.
5.2.
Deze kosten worden ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) begroot op € 1.814,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde van € 907,- per punt) en € 1.360,50 in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 0,5 punt voor het verstrekken van inlichtingen, met een waarde van € 907,- per punt). Verder komen de kosten van de partijdeskundige van € 3.025,- voor vergoeding door het Uwv in aanmerking. In totaal gaat het om € 6.199,50.
5.3.
Verder bestaat aanleiding om de Staat te veroordelen in de proceskosten die appellante in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 453,50 (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, met een waarde van € 907,- en een wegingsfactor 0,5).
5.4.
Het verzoek van appellante om vergoeding van de eigen bijdrage van voor de verleende toevoeging van rechtsbijstand wordt afgewezen. In de bijlage van het Bpb staat een limitatieve opsomming van de proceshandelingen waarvoor een forfaitaire vergoeding kan worden toegewezen. Een vergoeding van de te betalen eigen bijdrage is daarin niet opgenomen. Deze komt daarom niet voor vergoeding in aanmerking.
5.5.
Tenslotte heeft appellante recht op vergoeding van het griffierecht in beroep en hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 453,50;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 6.199,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 182,-vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.R. van der Velde, in tegenwoordigheid van H.A. Baars als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 november 2025.
(getekend) W.R. van der Velde
(getekend) H.A. Baars

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 16 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1466.
2.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:613, r.o. 40 en de uitspraak van de Raad van 27 september 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1858, r.o. 4.3.
3.CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
4.CRvB 11 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:91.