ECLI:NL:RVS:2024:613

Raad van State

Datum uitspraak
14 februari 2024
Publicatiedatum
14 februari 2024
Zaaknummer
202103835/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen schadevergoeding aan Guinese minderjarige asielzoeker wegens onterecht meerderjarigheid

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 14 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek om schadevergoeding van een Guinese minderjarige asielzoeker, aangeduid als [verzoeker]. De zaak betreft de onterechte vaststelling van meerderjarigheid door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die heeft geleid tot het ontbreken van toegang tot specifieke voorzieningen voor minderjarigen, zoals onderwijs en opvang. De rechtbank had eerder de staatssecretaris veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 12.254,17, maar de staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. De Afdeling heeft vastgesteld dat de staatssecretaris onrechtmatig heeft gehandeld door [verzoeker] in de periode van 15 maart 2018 tot 12 november 2019 als meerderjarig te beschouwen, wat resulteerde in schade voor [verzoeker]. De rechtbank had de materiële schadevergoeding van € 10.129,17 toegewezen, maar de Afdeling oordeelde dat het relativiteitsvereiste in de weg staat aan vergoeding van deze vermogensschade. De Afdeling bevestigde echter de toekenning van immateriële schadevergoeding van € 2.125,-, die voortkwam uit de onterecht geboden opvang en begeleiding. De uitspraak van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd, maar de toekenning van immateriële schade werd bevestigd.

Uitspraak

202103835/1/A2.
Datum uitspraak: 14 februari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 20 mei 2021 in zaak nr. 20/6526 op een verzoek om schadevergoeding van [verzoeker] als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Procesverloop
[verzoeker] heeft de rechtbank op 24 juli 2020 verzocht om de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (hierna: de staatssecretaris), op grond van art. 8:88, eerste lid, van de Awb, te veroordelen tot vergoeding van schade.
Bij uitspraak van 20 mei 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:10341) heeft de rechtbank de staatssecretaris veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding aan [verzoeker] van € 12.254,17, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 juli 2018, en veroordeeld in de proceskosten van € 1.335,-.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
[verzoeker] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juli 2023, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. H.J. Metselaar, en [verzoeker], bijgestaan door mr. L.J.H. Hoven-Kohl, advocaat te Maastricht en [gemachtigde], zijn verschenen.
Overwegingen
1.       In hoger beroep is in geschil of de rechtbank de staatssecretaris terecht heeft veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding aan [verzoeker] ter hoogte van € 12.254,17.
Het verzoek
2.       [verzoeker] stelt te zijn geboren op [geboortedatum] 2002 en de Guinese nationaliteit te hebben.
3.       [verzoeker] stelt immateriële en materiële schade te hebben geleden, omdat de staatssecretaris te lang heeft getalmd gevolgen te verbinden aan het feit dat hij [verzoeker] blijkens de uitspraak van de rechtbank van 31 augustus 2019 tijdens de asielprocedure ten onrechte als meerderjarige heeft aangemerkt. Hierdoor had [verzoeker] geen toegang tot specifieke voorzieningen voor minderjarigen, zoals onderwijs en speciale opvang en begeleiding voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen.
Feiten
4.       [verzoeker] heeft op 27 januari 2018 als alleenstaande minderjarige in Nederland asiel aangevraagd. Hij heeft verklaard te zijn geboren op [geboortedatum] 2002 en de Guinese nationaliteit te hebben.
5.       Op 15 maart 2018 heeft de Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel de geboortedatum van [verzoeker] gewijzigd naar [geboortedatum] 1999 met als gevolg dat [verzoeker] geacht werd meerderjarig te zijn.
6.       Bij besluit van 27 juli 2018 heeft de staatssecretaris de aanvraag van [verzoeker] om asiel niet in behandeling genomen op grond van art. 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
7.       Bij uitspraak van 31 augustus 2018 (ECLI:NL:RBLIM:2018:8280) heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, dit besluit vernietigd en geoordeeld dat [verzoeker] ten onrechte als meerderjarige is aangemerkt.
8.       Bij besluit van 12 november 2019 heeft de staatssecretaris [verzoeker] als minderjarige aangemerkt en de asielaanvraag afgewezen op grond van art. 29, eerste en/of tweede lid, van de Vw.
9.       Bij uitspraak van 28 mei 2020 (ECLI:NL:RBLIM:2020:3831) heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep ongegrond verklaard.
10.     De staatssecretaris heeft [verzoeker] in januari 2023 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend vanaf 27 januari 2018. De vergunning is inmiddels verlengd tot 27 januari 2028.
Uitspraak van de rechtbank op het verzoek om schadevergoeding
11.     Volgens de rechtbank is, anders dan de staatssecretaris betoogt, het verzoek om schadevergoeding ontvankelijk.
12.     Uit de uitspraak van de rechtbank van 31 augustus 2018 volgt dat de staatssecretaris jegens [verzoeker] onrechtmatig heeft gehandeld door hem in de periode van 15 maart 2018 tot 12 november 2019 als meerderjarig te beschouwen.
13.     De staatssecretaris heeft daardoor gehandeld in strijd met de op hem rustende zorgplicht jegens [verzoeker], omdat hij in een periode van 15 maart 2018 tot 12 november 2019 geen onderwijs heeft gevolgd en daartoe niet in de gelegenheid is gesteld. De door [verzoeker] hierdoor opgelopen studievertraging is aan te merken als vermogensschade zoals bedoeld in art. 6:96 van het Burgerlijk Wetboek (BW). [verzoeker] wordt door deze vertraging immers belemmerd in zijn toegang tot de arbeidsmarkt, waardoor hij inkomen derft. Het enkele feit dat het een toekomstige onzekere gebeurtenis is dat verzoeker daadwerkelijk zal kunnen toetreden tot de (Nederlandse) arbeidsmarkt, staat niet aan het aannemen van schade in de weg. Dit volgt uit art. 6:105 BW.
14.     Het door [verzoeker] opgelopen psychische nadeel is volgens de rechtbank aan te merken als immateriële schade zoals bedoeld in art. 6:106 BW. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376 brengt in dit geval de aard en de ernst van de normschending met zich dat de nadelige gevolgen daarvan zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Daarbij komt dat [verzoeker] een begin van bewijs van het bestaan van geestelijk letsel heeft geleverd.
15.     Volgens de rechtbank is er geen grond voor het oordeel dat het causaal verband wordt doorbroken door de eigen schuld van [verzoeker]. Het ondervonden nadeel van het onrechtmatig handelen is volledig toe te rekenen aan de staatssecretaris.
16.     Het relativiteitsvereiste van art. 6:163 BW staat, anders dan de staatssecretaris heeft betoogd, naar het oordeel van de rechtbank niet aan vergoeding van schade in de weg. Het asielrecht strekt tot bescherming van de belangen van minderjarigen tijdens de asielprocedure.
17.     De rechtbank heeft voor de begroting van de materiële schade (€ 10.129,17) aansluiting gezocht bij de Richtlijn Studievertraging (versie 1 januari 2020) en voor de immateriële schade (€ 2.125,-) door het verblijf in opvanglocaties voor volwassenen bij de Richtlijn Licht Letsel (versie 1 januari 2019).
Beoordeling van het hoger beroep
Bevoegdheid bestuursrechter
18.     In art. 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb is bepaald dat de bestuursrechter bevoegd is op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit of een andere onrechtmatige voorbereidingshandeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit.
19.     In art. 72a van de Vw is bepaald dat artikel 8:88, eerste lid, van de Awb van overeenkomstige toepassing is op een verzoek tot vergoeding van schade die een vreemdeling lijdt als gevolg van een onrechtmatige handeling van dit bestuursorgaan ten aanzien van deze vreemdeling als zodanig. Art. 71a van de Vw is van overeenkomstige toepassing. Daarin is bepaald dat, in afwijking van art. 8:89, tweede lid, van de Awb, de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd is tot behandeling van een verzoek als bedoeld in art. 8:88, eerste lid, van deze wet.
Eerder verzoek om schadevergoeding
20.     De staatssecretaris betoogt dat [verzoeker] in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 mei 2020 al heeft verzocht om schadevergoeding. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen, omdat [verzoeker] niet concreet had onderbouwd waaruit het vermeende nadeel blijkt. Deze uitspraak staat er volgens de staatssecretaris aan in de weg dat hetzelfde of een soortgelijk verzoek wordt voorgelegd aan de rechtbank en, in hoger beroep, aan de Afdeling.
21.     De Afdeling volgt dit betoog niet. De staatssecretaris heeft [verzoeker] in het besluit van 12 november 2019 aangemerkt als minderjarig en de asielaanvraag afgewezen. De rechtbank heeft het beroep daartegen ongegrond verklaard en het in de procedure tegen het besluit van 12 november 2019 ingediende verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat [verzoeker] als gevolg van dat besluit geen schade heeft geleden.
[verzoeker] heeft in deze procedure op 24 juli 2020 de rechtbank verzocht om vergoeding van schade die is ontstaan door de onjuiste registratie als meerderjarig. Dat wil zeggen schade als gevolg van een andere oorzaak, dan het besluit van 12 november 2019 waarover de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 mei 2020 ging. Dit betekent dat de rechtbank het verzoek van 24 juli 2020 terecht heeft aangemerkt als een verzoek als bedoeld in art. 8:88, eerste lid, in samenhang met art. 8:90, eerste lid, van de Awb, waarover nog niet eerder door de bestuursrechter inhoudelijk was geoordeeld, en dat de rechtbank dit verzoek terecht inhoudelijk heeft beoordeeld.
Omvang van het geschil
22.     In hoger beroep is namens [verzoeker] verduidelijkt welke gedraging van de staatssecretaris hij heeft beoogd als voor zijn verzoek relevante schadeoorzaak te stellen. Dat is niet "de onterechte meerderjarigheidsvaststelling op zichzelf", "maar specifiek het lange talmen van de staatssecretaris" nadat uit de uitspraak van de rechtbank van 31 augustus 2018 duidelijk was geworden dat [verzoeker] ten onrechte meerderjarig verklaard was. Verder is namens hem gesteld dat hij geen schadevergoeding vraagt "omdat aan hem geen, of te laat een asielvergunning of andere verblijfsvergunning is verleend, maar vanwege de manier waarop hij is behandeld tijdens de asielprocedure (opvang en voorzieningen etc.)."
23.     Uit de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 31 augustus 2018 volgt dat het besluit van 27 juli 2019 onrechtmatig is. De rechtbank heeft dat besluit vernietigd wegens strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel op het punt van de vastgestelde meerderjarigheid van [verzoeker]. Uit het besluit van 12 november 2019 volgt dat de staatssecretaris erkent dat hij ten onrechte is uitgegaan van de meerderjarigheid van [verzoeker].
24.     Op de zitting in hoger beroep is vast komen te staan dat tussen partijen niet in geschil is dat de staatssecretaris na de uitspraak van 31 augustus 2018 ten onrechte onnodig lang heeft getalmd, tot 12 november 2019, door niet - overeenkomstig art. 7:10 van de Awb - binnen een termijn van zes weken na die uitspraak een nieuw besluit op de aanvraag van [verzoeker] te nemen, waarin van zijn minderjarigheid werd uitgegaan, en dat de staatssecretaris hiermee in strijd heeft gehandeld met de jegens [verzoeker] in acht te nemen zorgvuldigheid. Daardoor had [verzoeker] in de periode 12 oktober 2018 tot 12 november 2019 geen toegang tot voorzieningen voor (alleenstaande) minderjarigen. Tussen partijen is verder niet in geschil dat de gestelde schade in zodanig verband staat met het onrechtmatig handelen van de staatssecretaris, dat zij de staatssecretaris, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend en dat daarmee is voldaan aan het causaliteitsvereiste.
25.     Het geschil in hoger beroep spitst zich primair toe op de beantwoording van de vraag of het relativiteitsvereiste van art. 6:163 BW, zoals de staatssecretaris stelt, in de weg staat aan schadevergoeding. Daarnaast is het de vraag of [verzoeker] de gestelde immateriële schade voldoende heeft onderbouwd. Tot slot is het de vraag of het aan [verzoeker] is toe te rekenen dat hij geen onderwijs heeft gevolgd in de schadeperiode en hij daarom op grond van art. 6:101 BW geen recht heeft op schadevergoeding.
Relativiteitsvereiste
26.     In art. 6:163 BW is bepaald dat geen verplichting tot schadevergoeding bestaat, wanneer de geschonden norm niet strekt tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden.
27.     Zoals de Hoge Raad onder meer in zijn arrest van 7 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO6012, heeft overwogen komt het bij de beantwoording van de vraag of voldaan is aan het in art. 6:163 BW neergelegde vereiste dat de geschonden norm strekt tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden, aan op het doel en de strekking van de geschonden norm, aan de hand waarvan moet worden onderzocht tot welke personen en tot welke schade en tot welke wijzen van ontstaan van schade de daarmee beoogde bescherming zich uitstrekt. De Afdeling heeft in eerdere uitspraken aansluiting gezocht bij deze maatstaf. Zie de uitspraak van 24 december 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BG8294.
28.     Hieruit volgt dat het bij de beantwoording van de vraag of aan het relativiteitsvereiste is voldaan, aankomt op de beoordeling van drie aspecten, te weten: (1) het personele bereik: het gedrag moet jegens de benadeelde onrechtmatig zijn, (2) het zakelijke bereik (de soort schade): de schade zoals de benadeelde die heeft geleden moet onder het beschermingsbereik van de norm vallen en (3) de wijze van ontstaan: de wijze waarop de schade is ontstaan dient te vallen onder het beschermingsbereik van de geschonden norm.
De vermogensschade
29.     De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank ten onrechte van oordeel is dat ten aanzien van de door [verzoeker] gestelde materiële schade is voldaan aan het relativiteitsvereiste. Ter ondersteuning van dit betoog wijst hij op het arrest van de Hoge Raad van 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ8751, de uitspraken van de Afdeling van 20 juni 2007 ECLI:NL:RVS:2007:BA7572 en van 15 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3752. De rechtbank miskent volgens de staatssecretaris dat het bieden van waarborgen aan niet-begeleide minderjarige asielzoekers er niet toe strekt om hun vermogensrechtelijke belangen te beschermen.
30.     De Afdeling overweegt dat de door de staatssecretaris genoemde rechtspraak op andere gevallen ziet. Daarbij ging het om het ten onrechte niet verstrekken van een verblijfsvergunning waardoor aanspraken die door rechtmatig verblijf worden geopend, zoals een bijstandsuitkering, kinderbijslag en heffingskorting, zijn gemist. In het geval van [verzoeker] gaat het om het mislopen van essentiële waarborgen voor minderjarigen wegens hun kwetsbare positie tijdens de asielprocedure en ongeacht de uitkomst van die procedure. Bij de opvang van de kwetsbare minderjarige personen moet op grond van, onder meer, art. 14, 17, 21, 22, 23 en 24 van de Opvangrichtlijn (Richtlijn 2013/33 EU) en art. 22 en 28 van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) rekening worden gehouden met hun specifieke situatie en behoeften, waaronder het recht op onderwijs. Deze waarborgen zijn voor een belangrijk deel ook terug te vinden in andere mensenrechtenverdragen en geïmplementeerd in nationale wetgeving, waaronder de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005.
31.     Dat laat onverlet dat de staatssecretaris terecht betoogt dat het relativiteitsvereiste in de weg staat aan vergoeding van de door [verzoeker] gestelde vermogensschade die het gevolg is van de opgelopen studievertraging waardoor de arbeidsmarkt pas later kan worden betreden en er inkomen wordt gederfd. Daarbij is het volgende van belang.
32.     De rechtbank heeft door te overwegen dat het asielrecht strekt tot bescherming van de belangen van minderjarigen tijdens de asielprocedure alleen een oordeel gegeven over het personele bereik van de geschonden normen. Tussen partijen is niet in geschil dat [verzoeker] onder het personele bereik van deze normen valt. De rechtbank heeft echter ten onrechte niet beoordeeld of ook de door [verzoeker] gestelde vermogensschade en de wijze van ontstaan daarvan onder het (zakelijk) beschermingsbereik van de geschonden normen vallen.
33.     Op zichzelf is juist dat de normen die gelden voor de opvang, begeleiding en het onderwijs van (niet-begeleide) minderjarige asielzoekers tijdens de opvang gedurende de asielprocedure zijn gericht op bescherming van fysieke en geestelijke gezondheid en ontwikkeling van de minderjarige asielzoeker. Deze normen strekken echter niet tot bescherming van enig vermogensrechtelijk belang van minderjarige asielzoekers. Dit geldt ook voor de door de staatssecretaris geschonden norm die er op neerkomt dat de staatssecretaris na vernietiging van zijn besluit op een asielaanvraag door de bestuursrechter tijdig een nieuw besluit op deze aanvraag moet nemen. Het belang van de minderjarige asielzoeker om inkomen uit arbeid te kunnen verwerven speelt bij de behandeling van de asielzoeker tijdens de asielprocedure geen rol. Als de staatssecretaris in het kader van de asielprocedure een voor die procedure geldende norm heeft geschonden, heeft de asielzoeker toegang tot de rechter om deze schending te doen herstellen. Deze schending geeft in beginsel echter geen recht op vergoeding van schade als hier door [verzoeker] is gevraagd. Weliswaar zou [verzoeker] in het geval de staatssecretaris niet onnodig getalmd zou hebben met het nemen van een nieuw besluit op zijn aanvraag eerder als minderjarig zijn aangemerkt en eerder in aanmerking zijn gekomen voor de daarbij behorende voorzieningen, maar dit betekent niet dat de geschonden norm ertoe strekt [verzoeker] te beschermen in zijn vermogensrechtelijke belangen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 18 november 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK3597, onder 2.5.1., alsmede de door de staatssecretaris genoemde uitspraken. Dit betekent dat de door [verzoeker] gestelde vermogensschade niet onder het beschermingsbereik van de geschonden norm valt en dat het relativiteitsvereiste in de weg staat aan vergoeding van de vermogensschade die [verzoeker] stelt te lijden. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
34.     Het betoog slaagt.
35.     De Afdeling zal daarom de uitspraak van de rechtbank vernietigen, voor zover daarin is bepaald dat de staatssecretaris aan [verzoeker] een schadevergoeding van € 10.129,17 moet betalen wegens studievertraging waardoor hij inkomsten derft omdat hij later op de arbeidsmarkt komt.
Immateriële schade
36.     De Afdeling stelt voorop dat de normen die gelden voor de opvang, begeleiding en het onderwijs van (niet-begeleide) minderjarige asielzoekers tijdens de opvang gedurende de asielprocedure beschermen tegen immateriële schade zoals [verzoeker] die stelt te hebben geleden. Vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 3 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2440 en 8 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2023. Dit is tussen partijen ook niet in geschil.
37.     Volgens de staatssecretaris geeft de rechtbank een onjuiste toepassing aan art. 6:106 BW. De rechtbank is ten onrechte van oordeel dat het onthouden van waarborgen voor minderjarige asielzoekers kan worden aangemerkt als een zo ingrijpende aantasting van een zo fundamenteel recht dat sprake is van aantasting in de persoon zoals bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, BW. Omdat [verzoeker] zijn immateriële schade niet concreet met objectieve stukken heeft onderbouwd, heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris aan hem ten onrechte een schadevergoeding voor de gestelde immateriële schade toegekend.
38.     Volgens vaste rechtspraak sluit de Afdeling voor de beoordeling van een verzoek om vergoeding van immateriële schade aan bij het civiele schadevergoedingsrecht. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 augustus 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN4952.
39.     Art. 6:106 BW luidt:
Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
[…]
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast;
[…].
40.     De in art. 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in persoon ‘op andere wijze’ doet zich in ieder geval voor als de benadeelde partij geestelijk letsel of lichamelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als geestelijk letsel niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan meebrengen dat de benadeelde op andere wijze in zijn persoon is aangetast. In dat geval zal degene die zich hierop beroept dit met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders als de aard en ernst van de normschending meebrengen dat de nadelige gevolgen voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon zonder meer kan worden aangenomen. Een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW doet zich niet reeds voor bij de enkele schending van een fundamenteel recht. Zie de uitspraak van de Afdeling van 8 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2023, onder 79.
41.     Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de aard en de ernst van de normschending in dit geval niet met zich brengt dat de nadelige gevolgen voor de betrokkene zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon zonder meer kan worden aangenomen. [verzoeker] verbleef in de periode van 1 oktober 2018 tot 12 november 2019 in AZC’s in Budel en Gilze. Hoewel dit geen adequate opvangsituatie met voorzieningen is voor een kwetsbare, alleenstaande minderjarige, is dit geen situatie, zoals die zich bijvoorbeeld voordeed in de uitspraak van de Afdeling van 8 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2023, waarin een vreemdeling is uitgezet naar een land waar een bij art. 3 van het EVRM verboden handeling dreigt en die per definitie gevoelens van angst, onzekerheid en onveiligheid met zich brengt.
42.     Uit het voorgaande volgt dat [verzoeker] de gestelde aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moet onderbouwen.
43.     Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld (zie het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, onder 2.4.5). Dit vereiste houdt niet in dat het moet gaan om een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, en evenmin dat dit geestelijk letsel slechts door een psychiater of psycholoog kan worden vastgesteld (zie het arrest van de Hoge Raad van 29 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:1024, onder 2.6.1).
44.     Anders dan de staatssecretaris betoogt, heeft [verzoeker] voldoende aannemelijk gemaakt dat psychische schade is ontstaan. Uit de tussenevaluatie van de psychosociaal therapeut van 19 januari 2021, opgesteld onder supervisie van een GZ-psycholoog, valt af te leiden dat de depressieklachten van [verzoeker] dateren van voor de schadeperiode en in verband worden gebracht met het overlijden van zijn ouders, de conflicten die er toe geleid hebben dat hij uit Guinee moest vluchten en de zware vluchtroute naar Europa tijdens welke hij als minderjarige veel last heeft ondervonden van volwassenen. Uit de tussenevaluatie blijkt echter ook dat het ontbreken van adequate opvang, waaronder toegang tot onderwijs, een negatieve invloed hebben gehad op zijn psychische gezondheid. De Afdeling acht in dit geval voldoende aannemelijk dat het handelen van de staatssecretaris van invloed is geweest op de duur en ernst van de al bestaande psychische klachten. Daarbij is mede van belang dat de normen die gelden voor de opvang, begeleiding en het onderwijs tijdens de asielprocedure juist strekken tot bescherming van de geestelijke gezondheid en ontwikkeling van de minderjarige asielzoeker.
45.     De Afdeling volgt niet het betoog van de staatssecretaris dat hij wegens eigen schuld van [verzoeker], zoals bedoeld in art. 6:106 BW, niet gehouden is tot het betalen van schadevergoeding voor immateriële schade. Volgens de staatssecretaris had [verzoeker] als minderjarige zijn eigen onderwijs moeten regelen en/of gebruik kunnen maken van voorzieningen die werden aangeboden in de AZC’s waarin [verzoeker] verbleef. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de vergoedingsplicht geheel vervalt, omdat de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan [verzoeker] kan worden toegerekend. De enkele stelling van de staatssecretaris dat [verzoeker] als minderjarige tijdens zijn verblijf in AZC’s (taal)onderwijs had kunnen volgen of moeten regelen, is onvoldoende specifiek en onvoldoende onderbouwd om het niet volgen van onderwijs als eigen schuld aan [verzoeker] toe te rekenen. Anders dan de staatssecretaris betoogt, is het niet aan [verzoeker] om te bewijzen dat hij geen (taal)onderwijs kon volgen. Een minderjarige asielzoeker heeft recht op opvang en andere voorzieningen, waaronder onderwijs, die adequaat zijn voor zijn specifieke bij de leeftijd en het ontwikkelingsniveau behorende behoeften en op omgang met leeftijdgenoten. Deze opvang en voorzieningen moeten worden verstrekt ongeacht of hierom wordt verzocht. Daarmee blijft de staatssecretaris volledig aansprakelijk voor de gestelde immateriële schade.
46.     De Afdeling stelt vast dat de staatssecretaris geen gronden heeft aangevoerd tegen de hoogte van de door de rechtbank toegekende schadevergoeding voor immateriële schade (€ 2.125,-, welke moet worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 juli 2018).
47.     Het betoog van de staatssecretaris slaagt niet.
Conclusie
48.     Het hoger beroep is gegrond.
49.     De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank aan [verzoeker] een schadevergoeding voor materiële schade heeft toegekend van € 10.129,17. De uitspraak van de rechtbank wordt voor het overige bevestigd.
50.     Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 mei 2021 in zaak nr. 20/6526 voor zover de rechtbank aan [verzoeker] een schadevergoeding voor materiële schade van € 10.129,17 heeft toegekend;
III.      bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. B.P.M. van Ravels en mr. G.O. van Veldhuizen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.
w.g. Polak
voorzitter
w.g. Planken
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2024
299