ECLI:NL:CRVB:2025:1762

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 november 2025
Publicatiedatum
2 december 2025
Zaaknummer
23/2100 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde voorschotten op een WIA-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 november 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van onverschuldigd betaalde voorschotten op een WIA-uitkering. Appellant, die een uitkering ontving van het Uwv, had bezwaar gemaakt tegen de terugvordering van € 2.313,75, die het Uwv had vastgesteld op basis van te veel ontvangen voorschotten. Appellant stelde dat er een dringende reden was om van terugvordering af te zien, omdat de oorzaak van de terugvordering bij het Uwv lag. De Raad oordeelde echter dat het Uwv alle relevante feiten en omstandigheden had meegewogen en dat er geen aanleiding was om van terugvordering af te zien. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 500,-. De Raad heeft de Staat en het Uwv veroordeeld tot betaling van respectievelijk € 125,- en € 375,- aan immateriële schadevergoeding aan appellant. De uitspraak bevestigt dat het Uwv verplicht is om onverschuldigd betaalde bedragen terug te vorderen, tenzij er dringende redenen zijn om hiervan af te zien.

Uitspraak

23/2100 WIA
Datum uitspraak: 26 november 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 5 juni 2023, 22/2628 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht een bedrag van € 2.313,75 aan onverschuldigd betaalde voorschotten op de WIA-uitkering van appellant heeft teruggevorderd. Volgens appellant is er een dringende reden om van terugvordering af te zien omdat de oorzaak van de terugvordering geheel bij het Uwv ligt. Gelet hierop is de terugvordering voor appellant onevenredig. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv het door appellant ontvangen loon tijdens ziekte terecht op zijn voorschot op de WIAuitkering in mindering heeft gebracht en terecht het te veel betaalde voorschot heeft teruggevorderd.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. V.Y. Jokhan, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft partijen naar aanleiding van zijn tussenuitspraak van 18 april 2024 [1] over het toetsingskader bij herzienings- en/of terugvorderingsbesluiten in de gelegenheid gesteld de Raad te informeren of de uitspraak volgens hen gevolgen heeft voor deze zaak.
Partijen hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 11 juni 2025. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen
.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Het Uwv heeft aan appellant per 13 mei 2019 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Daarnaast heeft appellant werkzaamheden verricht, laatstelijk als schoonmaker voor ongeveer achttien uur per week. Voor deze werkzaamheden heeft appellant zich op 27 januari 2020 ziekgemeld. In verband met deze ziekmelding heeft het Uwv appellant per diezelfde datum een ZWuitkering toegekend.
1.2.
Appellant heeft vanwege het bereiken van het einde van de wachttijd in verband met de ziekmelding per 13 mei 2019 op 19 februari 2021 een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend bij het Uwv.
1.3.
Bij besluit van 3 mei 2021 (besluit 1) heeft het Uwv appellant per 10 mei 2021 een voorschot op een WIA-uitkering toegekend van € 1.343,28 bruto per maand. In het besluit is vermeld dat het voorschot later zal worden verrekend met de definitieve uitkering. Als de definitieve uitkering lager is dan het voorschot, zal appellant het te veel betaalde bedrag moeten terugbetalen. Appellant heeft op 20 mei 2021 bezwaar gemaakt tegen dit besluit en gelijktijdig het Uwv in gebreke gesteld omdat het Uwv nog niet (definitief) heeft besloten op zijn aanvraag om een WIA-uitkering.
1.4.
Per 10 mei 2021 is de ZW-uitkering van appellant beëindigd omdat appellant 104 weken ziek is geweest. Bij besluit van 2 juli 2021 (besluit 2) heeft het Uwv appellant per 10 mei 2021 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. De WIA-uitkering is definitief vastgesteld op € 30,02 bruto per maand. Het voorschot op de WIA-uitkering wordt beëindigd per 10 mei 2021. Appellant heeft over de periode van 10 mei 2021 tot en met 30 juni 2021 een bedrag van € 2.313,75 bruto te veel aan voorschot ontvangen. Dit bedrag moet appellant terugbetalen aan het Uwv. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt op 3 augustus 2021.
1.5.
Bij besluit van 3 maart 2022 (besluit 3) heeft het Uwv het te veel betaalde bedrag van € 2.313,75 aan voorschot van appellant teruggevorderd. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt op 18 maart 2022.
1.6.
Het Uwv heeft de bezwaren van appellant tegen de besluiten 2 en 3 meegenomen in de bezwaarprocedure over besluit 1.
1.7.
Bij beslissing op bezwaar van 21 april 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de besluiten 1 tot en met 3 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant tegen besluit 1 geen inhoudelijke bezwaren meer heeft, nu het Uwv hem een schadevergoeding heeft toegekend wegens het te laat beslissen op de WIA-aanvraag. Ook heeft appellant geen inhoudelijke bezwaren tegen besluit 2, voor zover dat ziet op de hoogte van de WIA-uitkering en de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid. De bezwaren van appellant zijn gericht tegen de besluiten 2 en 3, voor zover deze zien op de terugvordering van het te veel betaalde bedrag aan voorschot op de WIA-uitkering. Het Uwv blijft bij zijn standpunt dat er geen aanleiding is om af te zien van terugvordering. Het Uwv is verplicht om het te veel betaalde bedrag aan voorschot terug te vorderen. Volgens het Uwv is geen sprake van een dringende reden om af te zien van terugvordering.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv het bedrag aan onverschuldigd betaalde WIA-uitkering terecht heeft teruggevorderd. Dat het Uwv bij de berekening van het voorschot geen rekening heeft gehouden met het loon tijdens ziekte dat appellant ontving, is naar het oordeel van de rechtbank geen reden om af te zien van (een deel van) de terugvordering. Het Uwv is gehouden om een uitkering die onverschuldigd is betaald, terug te vorderen. Alleen als er een dringende reden aanwezig is, kan het Uwv besluiten om van terugvordering af te zien. Naar het oordeel van de rechtbank is hiervan niet gebleken. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het appellant redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat hij geen recht had op zowel loondoorbetaling tijdens ziekte, als een volledige WIA-uitkering. Het beroep op het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel heeft de rechtbank niet gehonoreerd. De enkele stelling van appellant dat het Uwv de deskundige partij is en appellant er daarom op mocht vertrouwen dat hij het voorschot niet hoefde terug te betalen, is hiervoor onvoldoende. Ook het beroep van appellant op het evenredigheidsbeginsel slaagt niet. Appellant heeft dit beroep niet onderbouwd en er is onvoldoende gebleken dat de terugvordering voor appellant onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen heeft gehad. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de rechtbank afgewezen omdat de uitspraak is gedaan binnen een termijn van twee jaar na de ontvangst van de bezwaarschriften op 3 augustus 2021 en 18 maart 2022.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft in hoger beroep in essentie de in beroep aangevoerde gronden herhaald. Deze komen erop neer dat het Uwv volgens appellant moet afzien van de terugvordering omdat deze is ontstaan door toedoen van het Uwv. Appellant kan hiervan geen verwijt worden gemaakt en het dient daarom niet voor risico van appellant te komen dat hij te veel WIA-uitkering heeft ontvangen. Het had appellant niet redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat hij te veel WIA-uitkering ontving. Ook daarom dient het Uwv van de terugvordering af te zien. Appellant heeft in dit verband verwezen naar artikel 4 van de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006. Tot slot heeft appellant zijn beroep op het vertrouwens-, rechtszekerheids- en evenredigheidsbeginsel gehandhaafd. In reactie op de tussenuitspraak van de Raad van 18 april 2024 heeft appellant aangevoerd dat het Uwv niet alle relevante feiten en omstandigheden heeft meegewogen bij de afweging of sprake is van dringende redenen om van de terugvordering af te zien. Het Uwv heeft daarbij niet betrokken dat de terugvordering is ontstaan door zijn eigen fout en dat appellant van de terugvordering geen verwijt kan worden gemaakt. Ook heeft appellant aangevoerd dat de terugvordering voor hem sociaal onaanvaardbare gevolgen heeft, omdat hij nog een grote schuld heeft bij de gemeente in verband met een terugvordering van zijn bijstandsuitkering.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. De tussenuitspraak van de Raad van 18 april 2024 heeft volgens het Uwv geen gevolgen voor deze zaak. Het Uwv blijft bij zijn standpunt dat er geen dringende reden is op grond waarvan het Uwv moet afzien van de terugvordering. Daarbij heeft het Uwv gewezen op het besluit waarbij het voorschot aan appellant is toegekend. Hierin is duidelijk vermeld dat het voorschot na de toekenning van de WIA-uitkering zal worden verrekend met het definitieve bedrag aan WIA-uitkering. Ook had appellant zich moeten realiseren dat het loon tijdens ziekte gevolgen zou hebben voor de hoogte van zijn WIA-uitkering, aangezien deze inkomsten voorafgaand aan de toekenning van het voorschot ook al in mindering werden gebracht op de ZW-uitkering van appellant.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit van het Uwv om het voorschot op de WIA-uitkering van appellant terug te vorderen, in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant over de periode van 10 mei 2021 tot en met 30 juni 2021 loon tijdens ziekte heeft ontvangen en dat deze inkomsten in mindering moeten worden gebracht op zijn WIA-uitkering. Doordat het Uwv bij de vaststelling van het voorschot op de WIA-uitkering geen rekening heeft gehouden met het loon tijdens ziekte, heeft het Uwv tot een bedrag van € 2.313,75 bruto aan voorschotten op de WIA-uitkering onverschuldigd betaald aan appellant. In het besluit van 3 mei 2021 waarbij het voorschot aan appellant is toegekend, is meegedeeld dat het voorschot zal worden verrekend met het definitieve bedrag aan WIA-uitkering, en dat appellant een eventueel te veel betaald bedrag aan voorschot op de WIA-uitkering zal moeten terugbetalen. In hoger beroep ligt ter beoordeling voor of het Uwv terecht geen aanleiding heeft gezien om af te zien van terugvordering van het onverschuldigd betaalde bedrag aan voorschotten op de WIA-uitkering.
Dringende redenen
4.3.
Als daarvoor dringende redenen zijn, kan het Uwv geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering. Bij zijn tussenuitspraak van 18 april 2024 [2] heeft de Raad zijn uitleg van de dringende reden verruimd. De Raad ziet het begrip dringende reden (voortaan) als een open norm waarbinnen het Uwv, tegenover het uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald, de relevante feiten en omstandigheden zodanig moet afwegen dat die afweging een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zal kunnen doorstaan. Daarbij moet niet alleen rekening worden gehouden met de gevolgen van de herziening en terugvordering, maar ook met de oorzaak daarvan. Daarbij dienen alle relevante feiten en omstandigheden te worden betrokken, waaronder de vraag wat het eigen aandeel van het Uwv is in de redenen voor herziening en/of terugvordering. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan eigen fouten van het Uwv of trage besluitvorming. Van belang is ook het eigen aandeel van de betrokkene in de ontstane situatie: is sprake van een bewuste schending van de inlichtingenverplichting, een onoplettendheid, of een situatie waarin een betrokkene geen verwijt gemaakt kan worden, maar hij wel heeft moeten begrijpen dat hij te veel aan uitkering ontving.
4.4.
De Raad is van oordeel dat het Uwv in de situatie van appellant zowel bij de oorzaak als bij de gevolgen van de terugvordering alle relevante feiten en omstandigheden bij de beoordeling van de dringende reden voldoende heeft meegewogen. Het Uwv heeft hierin geen aanleiding hoeven zien om op grond van een dringende reden geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
4.5.
Het Uwv heeft een aandeel gehad in het ontstaan van de terugvordering omdat het Uwv bij de vaststelling van het voorschot op de WIA-uitkering geen rekening heeft gehouden met de inkomsten van appellant uit loondoorbetaling tijdens ziekte. Inherent aan een voorschot is dat het gaat om een voorlopige vaststelling van de hoogte van de WIA-uitkering. In het besluit van 3 mei 2021, waarbij het voorschot aan appellant is toegekend, heeft het Uwv ook meegedeeld dat het voorschot zal worden verrekend met het definitieve bedrag aan WIAuitkering. Het Uwv heeft binnen twee maanden na de toekenning van het voorschot de hoogte van de WIA-uitkering definitief vastgesteld. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat appellant had moeten beseffen dat hij geen recht had op een volledige WIA-uitkering als hij daarnaast ook loon tijdens ziekte ontving. Daarbij is van belang dat het loon tijdens ziekte bijna even hoog was als het maandloon voor de WIA-uitkering. Daarom had het voor appellant duidelijk moeten zijn dat het voorschot op de WIA-uitkering tot een te hoog bedrag was vastgesteld. Wat betreft de financiële gevolgen van de terugvordering is van belang dat het Uwv ter zitting bij de Raad heeft toegelicht dat appellant – afgezien van verrekening van vakantiegeld – tot nu toe niet heeft afgelost op de terugvordering omdat hij geen aflossingscapaciteit heeft. Appellant heeft gesteld dat hij nog een hoge schuld bij een gemeente heeft, maar hij heeft dit standpunt niet onderbouwd met stukken. Tot slot heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het beroep van appellant op het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel niet slaagt. De overwegingen die de rechtbank hieraan ten grondslag heeft gelegd, worden onderschreven. Gelet op deze omstandigheden komt de Raad tot de conclusie dat geen sprake is van een dringende reden.
Schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn
5. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft afgewezen. Daarnaast heeft appellant in hoger beroep verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
5.1.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden. [3]
Verzoek om schadevergoeding in beroep
5.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat geen sprake is geweest van overschrijding van de redelijke termijn omdat op de datum van de uitspraak, 5 juni 2023, nog geen twee jaren waren verstreken na de ontvangst van de bezwaren op 3 augustus 2021 en 18 maart 2022. Appellant heeft aangevoerd dat hij al op 20 mei 2021 bezwaar heeft gemaakt tegen besluit 1 en dat hiermee de redelijke termijn is aangevangen. Dit standpunt van appellant wordt niet gevolgd. De redelijke termijn voor de procedure over het besluit van 2 juli 2021 (besluit 2) is aangevangen met de ontvangst door het Uwv van het bezwaar van appellant tegen dit besluit op 3 augustus 2021. Hieraan doet niet af dat het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 juli 2021 heeft meegenomen in de bezwaarprocedure tegen het besluit van 3 mei 2021. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellant op 3 augustus 2021 tot de datum van de uitspraak van de rechtbank op 5 juni 2023 zijn één jaar en iets meer dan tien maanden verstreken. Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de redelijke termijn ten tijde van de aangevallen uitspraak nog niet was overschreden.
Verzoek om schadevergoeding in hoger beroep
5.3.
Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellant op 3 augustus 2021 tot deze uitspraak zijn vier jaar en (afgerond naar boven) vier maanden verstreken, terwijl er geen omstandigheden zijn die een langere behandelduur dan vier jaar rechtvaardigen. De redelijke termijn is dan ook met vier maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500,-.
5.4.1.
Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellant op 3 augustus 2021 tot de datum van het bestreden besluit van 21 april 2022 zijn (afgerond) negen maanden verstreken. De behandeling van het beroep en hoger beroep heeft in totaal (afgerond) drie jaar en zeven maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden. De overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase komt voor rekening van het Uwv en het resterende deel voor rekening van de Staat. Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 375,- (3/4 deel van € 500,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 125,- (1/4 deel van € 500,-).
5.4.2.
Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellant op 18 maart 2022 tot de datum van het bestreden besluit van 21 april 2022 zijn (afgerond) twee maanden verstreken. Dit betekent dat ten aanzien van het bezwaar van 18 maart 2022 geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn.

Conclusie en gevolgen

6. Uit 4.2 tot en met 5.4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de terugvordering van de WIA-uitkering in stand blijft.
6.1.
Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht. Er bestaat wel aanleiding om de Staat en het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 453,50 (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, met een waarde van
€ 907,- en een wegingsfactor 0,5), door de Staat en het Uwv elk voor de helft te betalen, dus ieder € 226,75. Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 125,-;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 375,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 226,75;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 226,75.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna als voorzitter en G.C. Boot en S.B. SmitColenbrander als leden, in tegenwoordigheid van J.A. Adjei-Asamoah
als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2025.
(getekend) S. Wijna
(getekend) J.A. Adjei-Asamoah

Bijlage

Artikel 77 van de Wet WIA:
1. Een uitkering die op grond van deze wet alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald en hetgeen als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 76 door het UWV onverschuldigd is betaald of verstrekt wordt door het UWV teruggevorderd.
[…]
6. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het UWV besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
[…]

Voetnoten

1.CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.
2.CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.
3.CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.