ECLI:NL:CRVB:2025:1790

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 december 2025
Publicatiedatum
4 december 2025
Zaaknummer
25/834 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening en schadevergoeding in het kader van de WAO

In deze zaak heeft verzoeker, die sinds 9 maart 1999 een uitkering ontvangt op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), verzocht om herziening van een eerdere uitspraak van de Raad van 2 [X] 2025. Dit verzoek is gedaan naar aanleiding van een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 15 maart 2023, waarin het bezwaar van verzoeker ongegrond werd verklaard. Verzoeker stelde dat zijn medische situatie was verslechterd en dat er nieuwe feiten waren die aanleiding gaven tot herziening. De Raad heeft echter geoordeeld dat verzoeker geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die tot een andere uitspraak zouden kunnen leiden. Het verzoek om herziening is afgewezen, evenals het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad heeft vastgesteld dat de procedure binnen de redelijke termijn is behandeld en dat er geen grond is voor schadevergoeding. De uitspraak van de Raad van 2 [X] 2025 blijft derhalve in stand.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 2 [X] 2025, 24/251 WAO en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Verzoeker] te [woonplaats], Thailand (verzoeker)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 4 december 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of er aanleiding bestaat terug te komen van een eerdere uitspraak van de Raad. De Raad komt tot het oordeel dat verzoeker geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan de uitspraak moet worden herzien. De Raad wijst het verzoek daarom af.

PROCESVERLOOP

Verzoeker heeft verzocht om herziening van de uitspraak van de Raad van 2 [X] 2025 [1] in de zaak 24/251 WAO en om vergoeding van schade. Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend. Verzoeker heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2025. Verzoeker heeft via een online beeldverbinding aan de zitting deelgenomen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R.D. van den Heuvel.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Verzoeker ontvangt sinds 9 maart 1999 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Bij besluit van 27 mei 2009 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van verzoeker op grond van de WAO per 25 mei 2009 vastgesteld op 35 tot 45%.
1.2.
In brieven van 21 oktober 2020 en 17 januari 2022 heeft verzoeker het Uwv verzocht om terug te komen van het besluit van 27 mei 2009. Daarnaast heeft verzoeker in een formulier van 22 oktober 2020 aan het Uwv gemeld dat zijn medische situatie is verslechterd.
1.3.
Verzoeker is op verzoek van het Uwv op 24 maart 2022 in Thailand onderzocht door arts [X]. Deze arts had verzoeker ook in 2015, 2018 en 2021 onderzocht op verzoek van het Uwv in verband met besluiten over zijn WAO-uitkering.
1.4.
Bij besluit van 13 juli 2022 heeft het Uwv de verzoeken van verzoeker afgewezen omdat hij geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft vermeld. Bij besluit van 15 maart 2023 heeft het Uwv het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard. Het Uwv blijft bij het standpunt dat verzoeker geen nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd. Daarnaast heeft het Uwv gesteld dat de WAO-uitkering niet wordt verhoogd omdat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid die is voortgekomen uit dezelfde ziekteoorzaak.
1.5.
De rechtbank heeft in een uitspraak van 22 december 2023 het beroep van verzoeker tegen het besluit van 15 maart 2023 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 2 [X] 2025, waarvan nu herziening wordt gevraagd, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
Het standpunt van verzoeker
2.1.
Verzoeker heeft in zijn verzoek om herziening het volgende aangevoerd. In r.o. 4.4. van de uitspraak van 2 [X] 2025 is de Raad ervan uitgegaan dat arts [X] hem heeft onderzocht op verzoek van het bevoegde Thaise orgaan. [2] De Raad is daarvan uit gegaan omdat het Uwv dat ter zitting heeft verklaard. Feitelijk is dat niet juist. Dr. [X] heeft verzoeker op verzoek van het Uwv en door tussenkomst van de Nederlandse ambassade onderzocht.
2.2.
De Raad is er door de onjuiste informatie van het Uwv ten onrechte vanuit gegaan dat artikel 7, eerste en tweede lid (eerste volzin), van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Thailand inzake de export van sociale verzekeringsuitkeringen, Trb. 2003, 34 (Verdrag) is toegpast. In die situatie maakt het Uwv gebruik van de rapporten van de artsen van het Thaise bevoegde orgaan. Uit rechtspraak van de Raad volgt dat in zo’n geval geen spreekuurcontact met een verzekeringsarts van het Uwv hoeft plaats te vinden. [3]
2.3.
In dit geval is echter sprake van de situatie van artikel 7, tweede lid (tweede volzin), van het Verdrag. Het Uwv heeft namelijk – door tussenkomst van de ambassade – zelf een arts ingeschakeld en geen gebruik gemaakt van een medisch onderzoek door het Thaise bevoegde orgaan. Volgens verzoeker is er dan volgens de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021 [4] wel een spreekuurcontact met een verzekeringsarts van het Uwv noodzakelijk. Voorafgaand aan het besluit van 15 maart 2023 heeft geen spreekuurcontact plaatsgevonden en daarom is het onderzoek van het Uwv onzorgvuldig geweest. Om zijn standpunt te onderbouwen heeft verzoeker een e-mail van [X] van 14 [X] 2025, een e-mail van de Nederlandse ambassade in Thailand van 29 [X] 2025 en een document van 2 september 2025 van het Uwv, waarin de procedure met betrekking tot medische onderzoeken in Thailand wordt beschreven, ingebracht.
2.4.
Tot slot heeft verzoeker verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Het standpunt van het Uwv
3.1.
Het Uwv heeft verzocht om het verzoek om herziening af te wijzen. Volgens het Uwv is niet voldaan aan artikel 8:119, eerste lid, aanhef en onder b en c van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verzoeker is al langer bekend met de wijze van oproepen voor een medisch onderzoek bij [X]. Verzoeker wist al voor de zitting die leidde tot de uitspraak van 2 [X] 2025 dat [X] niet werkte voor het Thaise bevoegde orgaan. Hij had daarom al voor de uitspraak kunnen aanvoeren dat [X] in opdracht van het Uwv het onderzoek heeft verricht.
3.2.
Verder geldt het door de Raad in de uitspraak van 23 juni 2021 neergelegde oordeel dat in beginsel een spreekuurcontact met een verzekeringsarts van het Uwv moet hebben plaatsgevonden, niet wanneer het Uwv zelf een arts in Thailand inschakelt. Als al sprake is van een nieuw feit, dan zou dat niet tot een andere uitspraak kunnen leiden.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Verzoek om herziening
4.1.
Op grond van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb kan de Raad op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten en omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak [5] is het bijzondere rechtsmiddel van herziening niet gegeven om, anders dan op grond van enig nieuw feit of enige nieuwe omstandigheid als hiervoor bedoeld, een hernieuwde discussie te voeren over de betrokken zaak en evenmin om een discussie over de betrokken uitspraak te openen.
4.3.
Het Uwv heeft tijdens de zitting in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 2 [X] 2025 en waarvan herziening wordt verzocht, toegelicht dat [X] verzoeker in opdracht van het Thaise bureau voor Sociale Zekerheid heeft onderzocht. Verzoeker heeft dat tijdens de zitting meteen weersproken en aangegeven dat [X] een arts is van een particulier ziekenhuis en niet werkt voor of bij het Thaise bevoegde orgaan. Dat [X] werkte in opdracht van het Uwv en niet voor of bij het Thaise bevoegd orgaan, is dus strikt genomen niet pas na de uitspraak bij verzoeker bekend geworden. Hij was daarvan voor de zitting al op de hoogte. Omdat dit pas tijdens de zitting een geschilpunt is geworden, heeft verzoeker hier niet eerder bewijs van verzameld. De e-mail van [X] van 14 [X] 2025, de e-mail van de Nederlandse ambassade in Thailand van 29 [X] 2025 en het document van het Uwv van 2 september 2025 dateren van na de uitspraak van 2 [X] 2025 maar zeggen wel iets over de situatie vóór die uitspraak. Redelijkerwijs was verzoeker niet in de gelegenheid die bewijsstukken eerder in de procedure in te brengen. Daarom is de Raad van oordeel dat deze bewijsmiddelen kunnen worden aangemerkt als feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, aanhef en onder b van de Awb.
4.4.
Waren deze bewijsmiddelen echter eerder bekend geweest, dan zouden zij niet tot een andere uitspraak hebben kunnen leiden. Uit de door verzoeker ingebrachte stukken blijkt dat het Uwv via het Ministerie van Buitenlandse zaken een verzoek heeft gedaan om verzoeker te laten onderzoeken, dat het Ministerie van Buitenlandse zaken vervolgens contact heeft opgenomen met de Nederlandse ambassade in Thailand en dat de Nederlandse ambassade aan [X] de opdracht heeft gegeven om verzoeker medisch te onderzoeken. [X] is een vertrouwensarts van de Nederlandse ambassade in Thailand. Het medisch onderzoek door arts [X] in Thailand is verricht op grond van artikel 7, tweede lid, tweede zin, van het Verdrag.
4.5.
Er bestaat geen grond voor het oordeel dat ook in dit geval een spreekuurcontact met een verzekeringsarts van het Uwv had moeten plaatsvinden. [X] is een ervaren arts die vaker werkt in opdracht van het Uwv en verzoeker ook in 2015, 2018 en 2021 medisch heeft onderzocht om de mate van zijn arbeidsgeschiktheid vast te stellen. De vragen die het Uwv aan [X] heeft gesteld en ook de beantwoording van die vragen passen in het systeem van verzekeringsgeneeskundige beoordelingen zoals die in Nederland plaatsvinden door het Uwv en komen overeen met de onderzoeksvragen en onderwerpen die in een rapport van een verzekeringsarts van het Uwv worden behandeld. [X] heeft verzoeker in 2022 uitgebreid lichamelijk onderzocht en zijn bevindingen inzichtelijk neergelegd in zijn onderzoeksrapport van 24 maart 2022.
4.6.
Een verzekeringsarts van het Uwv heeft vervolgens op grond van het rapport van [X] een verzekeringsgeneeskundige beoordeling verricht.
4.7.
Ook heeft een telefonische hoorzitting met een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv plaatsgevonden waarbij uitgebreid de medische aspecten zijn besproken. Verzoeker heeft tijdens de hoorzitting kunnen reageren op het rapport van [X] en heeft op de vraag naar onjuistheden in de medische rapporten van de primaire verzekeringsarts en [X] alleen geantwoord dat de duizeligheid altijd aanwezig is en niet alleen bij opstaan.
4.8.
Verzoeker heeft tijdens de zitting bij de Raad desgevraagd aangegeven dat hij geen andere vragen of opmerkingen heeft over het rapport van [X].
4.9.
Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat het feit dat dat [X] niet werkte voor of bij het Thaise bevoegd orgaan, maar in opdracht van het Uwv, niet tot het oordeel zou hebben geleid dat in dat geval wel een spreekuurcontact met een verzekeringsarts van het Uwv had moeten plaatsvinden. De nieuwe bewijsstukken kunnen dus niet leiden tot een andere uitspraak. Er is niet voldaan aan de voorwaarde voor herziening als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, onder c van de Awb. Het verzoek om herziening zal daarom worden afgewezen.
Schadevergoeding
5.1.
Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM geldt het volgende.
5.2.
De behandeling van een herzieningsverzoek in de zin van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb mag volgens vaste rechtspraak [6] in beginsel ten hoogste twee jaar duren. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden.
5.3.
De stelling van verzoeker dat de lengte van deze procedure moet worden opgeteld bij de totale duur van de eerdere procedure wordt niet gevolgd. De procedure over de weigering van het Uwv om terug te komen van het besluit van 21 november 2008, zoals gewijzigd in de beslissing op bezwaar van 27 mei 2009, en de weigering om de WAOuitkering te herzien, is geëindigd met de uitspraak van 2 [X] 2025. Met het indienen van het verzoek om herziening van de uitspraak van 2 [X] 2025 is een nieuwe termijn aangevangen. [7] Het verzoek om herziening is door de Raad ontvangen op 14 [X] 2025. De Raad heeft ruim binnen de termijn van twee jaar uitspraak gedaan, zodat geen sprake is van schending van de redelijke termijn. Het verzoek om schadevergoeding zal daarom worden afgewezen.

Conclusie en gevolgen

5.4.
Het verzoek om herziening wordt afgewezen. Dit betekent dat de uitspraak van de Raad van 2 [X] 2025 in stand blijft.
6. Omdat het verzoek wordt afgewezen, krijgt verzoeker geen vergoeding voor eventueel door hem gemaakte proceskosten en het betaalde griffierecht. Ook het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- wijst het verzoek om herziening af;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door W.R. van der Velde, in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 december 2025.
(getekend) W.R. van der Velde
(getekend) S.P.A. Elzer

Voetnoten

1.CRvB 2 april 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:505.
2.Als bedoeld in artikel 1 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Thailand inzake de export van sociale verzekeringsuitkeringen, Trb. 2003, 34 (Verdrag).
3.Vergelijk de uitspraak van de Raad van 20 juli 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1408.
4.CRvB 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 19 oktober 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2257.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 23 mei 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1063, r.o. 2.6.4.
7.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 13 november 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2435.