ECLI:NL:CRVB:2025:1794

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 december 2025
Publicatiedatum
9 december 2025
Zaaknummer
21/727 WIA -T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de weigering van WIA-uitkering en ZW-uitkering met betrekking tot toegenomen klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 december 2025 een tussenuitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om een WIA-uitkering toe te kennen met ingang van 17 mei 2018 en 1 juli 2019, alsook een ZW-uitkering met ingang van 17 september 2018. De Raad oordeelt dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd dat de in 2018 en 2019 aanwezige vermoeidheidsklachten en mentale klachten een andere oorzaak hebben dan de klachten die voorafgingen aan de beoordeling in 2016. Dit betekent dat het Uwv voor de data 17 mei 2018 en 1 juli 2019 moet uitgaan van beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak. De Raad heeft het Uwv opgedragen om een nieuwe Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op te stellen en een arbeidskundig onderzoek te laten verrichten om de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw vast te stellen. De uitspraak volgt op een eerdere beslissing van de rechtbank Oost-Brabant, die de besluiten van het Uwv in stand had gelaten. De Raad heeft de zaken gevoegd behandeld en heeft de appellante en het Uwv gehoord op zittingen in 2024 en 2025. De Raad concludeert dat de medische grondslag van de besluiten van het Uwv niet deugdelijk is gemotiveerd en dat er aanleiding is om het gebrek te herstellen.

Uitspraak

21/727 WIA, 21/728 ZW, 21/4538 WIA en 24/2083 ZW-T
Datum uitspraak: 3 december 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 13 januari 2021, 19/1952 en 19/1956 (aangevallen uitspraak 1) en op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 19 november 2021, 20/3624 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om de weigering om een WIA-uitkering toe te kennen met ingang van 17 mei 2018 (21/727 WIA), een weigering om een WIA-uitkering toe te kennen met ingang van 1 juli 2019 (21/4538 WIA) en om een weigering om een ZW-uitkering toe te kennen met ingang van 17 september 2018 (21/728 ZW). Het Uwv heeft in de zaak 21/728 ZW een nieuwe beslissing op bezwaar genomen en appellante alsnog met ingang van 17 september 2018 een ZW-uitkering toegekend. Het gaat in de zaken 21/727 WIA en 21/4538 WIA om de beoordeling of het standpunt van het Uwv dat appellante niet toegenomen arbeidsongeschikt is uit dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor zij eerder de wachttijd heeft doorlopen voldoende is gemotiveerd. De Raad komt tot het oordeel dat de medische grondslag van de besluiten waarin is geweigerd appellante een WIA-uitkering toe te kennen niet deugdelijk is gemotiveerd en geeft het Uwv opdracht om dit gebrek te herstellen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. Y. van der Linden, advocaat, hoger beroepen ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaken 21/727 WIA, 21/728 ZW en 21/4538 WIA gevoegd behandeld op een zitting van 14 februari 2024. Appellante was aanwezig en werd bijgestaan door mr. Van der Linden en haar echtgenoot. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.
Het onderzoek in zaak 21/728 ZW is heropend. De Raad heeft het Uwv vragen gesteld.
Het Uwv heeft in zaak 21/728 ZW op 14 juni 2024 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (zaak 24/2083 ZW).
De Raad heeft aanleiding gezien om de vier zaaknummers 21/727 WIA, 21/728 ZW, 21/4538 WIA en 24/2083 ZW op een nadere zitting te behandelen en heeft de zaken gevoegd behandeld op een zitting van 26 maart 2025. Appellante heeft door middel van videobellen aan de zitting deelgenomen en werd bijgestaan door mr. Van der Linden. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas. Ter zitting is op verzoek van appellante cardioloog dr. C.M.C. van Campen door middel van videobellen gehoord.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van de hoger beroepen zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Wat aan de zaken vooraf is gegaan
1.1.
Appellante heeft in 2011 een hersenoperatie ondergaan waarbij een goedaardig meningeoom is verwijderd. Hierna heeft zij hervat in haar werk als medisch secretaresse ouderenzorg voor 23,91 uur per week bij [naam ex-werkgever] ((ex-)werkgever). Op 16 oktober 2014 heeft zij zich ziekgemeld met cognitieve klachten. In februari 2016 is zij geopereerd aan haar linkerschouder.
1.2.1.
Naar aanleiding van haar aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellante onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft in een rapport van 5 oktober 2016 vermeld dat er gedacht is aan klachten door niet-aangeboren hersenletsel (NAH) door de ingreep in 2011, maar dat dit niet kon worden bevestigd. In een onderzoek op verzoek van de werkgever door Ergatis in 2015 is geconcludeerd dat appellante diffuus cognitief minder functioneert, maar dat de diagnose niet kan worden gesteld op NAH. De verzekeringsarts heeft beperkingen aangenomen voor persoonlijk en sociaal functioneren vanwege belastende werkomstandigheden door een langdurige reorganisatie bij de werkgever en voor schouderbelastende werkzaamheden. Appellante is met ingang van 13 oktober 2016 in staat geacht tot het vervullen van door de arbeidsdeskundige geselecteerde voorbeeldfuncties.
1.2.2.
Het Uwv heeft bij besluit van 21 oktober 2016 na afloop van de voorgeschreven wachttijd geweigerd appellante met ingang van 13 oktober 2016 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Nadat appellante bezwaar had gemaakt tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep beperkingen voor astma aan de door de primaire verzekeringsarts opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) toegevoegd in een FML van 14 februari 2017. Het bezwaar van appellante is ongegrond verklaard.
1.3.
Appellante heeft gedeeltelijk voor twaalf uur (later acht uur) hervat in aangepast werk bij haar werkgever en vanaf 13 oktober 2016 ook een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen.
Melding toegenomen klachten met ingang van 17 mei 2018 (21/727 WIA)
1.4.
Appellante heeft zich op 31 juli 2018 bij het Uwv gemeld met toegenomen vermoeidheids- en pijnklachten met ingang van 17 mei 2018. De verzekeringsarts die appellante naar aanleiding van deze melding op het spreekuur van 27 augustus 2018 heeft onderzocht, heeft in een rapport van 30 augustus 2018 vermeld dat appellante nu veel last heeft van vermoeidheid en van pijnklachten in hoofd, armen, nek, schouders, rug, bekken, knieën en benen. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat vanaf 17 mei 2018 sprake is van toegenomen beperkingen door deze klachten. Deze komen voort uit fibromyalgie en komen niet voort uit dezelfde ziekteoorzaak als bij de WIA-beoordeling in 2016. Voor deze beperkingen geldt daarom een wachttijd van 104 weken. De FML van 14 februari 2017 is volgens de verzekeringsarts ongewijzigd van toepassing voor de mentale klachten en de longklachten van appellante. Het Uwv heeft bij besluit van 4 september 2018 geweigerd appellante per 17 mei 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat de geconstateerde aanvullende beperkingen niet voortkomen uit dezelfde oorzaak als waarvoor in 2016 de wachttijd is volgemaakt, terwijl de toen bestaande beperkingen niet zijn toegenomen.
1.5.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante gezien op een hoorzitting en op 20 juni 2019 een rapport opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt en heeft bij besluit van 21 juni 2019 (bestreden besluit 1) het bezwaar tegen het besluit van 4 september 2018 ongegrond verklaard.
Ziekmelding vanuit de WW met ingang van 17 september 2018 (21/728 ZW)
1.6.
Appellante heeft zich vanuit de situatie dat zij uitkering ontving op grond van de WW op 17 september 2018 ziekgemeld met vermoeidheidsklachten, pijnklachten, geheugen- en concentratieklachten. In verband hiermee is zij door een arts van het Uwv op het spreekuur onderzocht. Deze arts heeft in een rapport van 26 november 2018 vastgesteld dat er geen significante wijzigingen zijn in de belastbaarheid en dat appellante per datum ziekmelding 17 september 2018 geschikt wordt geacht voor de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 28 november 2018 geweigerd appellante met ingang van 17 september 2018 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toe te kennen.
1.7.
Het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 juni 2019 dat naar aanleiding van het bezwaar tegen het besluit van 4 september 2018 is opgesteld, heeft ook betrekking op het bezwaar tegen het besluit van 28 november 2018. Het Uwv heeft op basis van dit rapport geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt en heeft bij besluit van 21 juni 2019 (bestreden besluit 2) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 28 november 2018 ongegrond verklaard.
Melding toegenomen klachten met ingang van 1 juli 2019 (21/4538 WIA)
1.8.
Appellante heeft zich op 20 november 2019 bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten met ingang van 1 juli 2019. De verzekeringsarts heeft appellante naar aanleiding van deze melding onderzocht op het spreekuur en in een rapport van 6 januari 2020 vermeld dat appellante nu pijnklachten over het hele lichaam heeft door fibromyalgie en forse rugklachten en vermoeidheidsklachten. Volgens de verzekeringsarts is sprake van een toename van beperkingen per 1 juli 2019, maar komt de toename van beperkingen, die het gevolg is van fibromyalgie en een discopathie laag lumbaal, niet voort uit dezelfde ziekteoorzaak als bij de WIA-beoordeling in 2016
.Bij besluit van 16 januari 2020 heeft het Uwv geweigerd appellante per 1 juli 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij nu andere gezondheidsklachten heeft dan waarvoor zij eerder de wachttijd van de WIA heeft volgemaakt.
1.9.
Het Uwv heeft bij beslissing op bezwaar van 10 november 2020 (bestreden besluit 3) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 januari 2020 ongegrond verklaard.
Verloop na de weigeringen per 17 mei 2018, 17 september 2018 en 1 juli 2019
1.10.
In verband met het verstrijken van de (nieuwe) wachttijd na de melding van de toegenomen (nieuwe) klachten per 17 mei 2018 heeft de verzekeringsarts van het Uwv appellante onderzocht op het spreekuur. De verzekeringsarts heeft in een rapport van 12 maart 2020 vermeld dat op basis van de bevindingen sprake is van status na een neurologische operatie in verband met meningeoom. Er is NAH gesteld en appellante blijft wat dit betreft klachten houden. Zij is stressgevoelig en verminderd stressbestendig. Op grond hiervan zijn er beperkingen ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren. Appellante heeft pijnklachten over het hele lichaam (gegeneraliseerde artrose en fibromyalgie) en forse rugklachten. Daarbij heeft appellante vermoeidheidsklachten. Gezien het ziektebeeld, forse pijnklachten en de eigen bevindingen acht de verzekeringsarts een vermindering van de energetische, mentale en fysieke belastbaarheid aanwezig. De arts heeft in de opgestelde FML van 12 maart 2020 onder meer een arbeidsduurbeperking aangenomen. Het Uwv heeft bij besluit van 18 maart 2020 appellante met ingang van 14 mei 2020 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, die loopt tot 14 mei 2022. Het Uwv heeft appellante vervolgens vanaf 14 mei 2022 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend gebaseerd op volledige arbeidsongeschiktheid.
Uitspraak van de rechtbank in 21/727 WIA en 21/728 ZW over de data 17 mei 2018 en 17 september 2018
2.1.
De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 1 het beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard en daarmee deze besluiten in stand gelaten.
Uitspraak van de rechtbank in 21/4538 WIA over de datum 1 juli 2019
2.2.
De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 2 het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard en daarmee dit besluit in stand gelaten.
Procedure in hoger beroep en standpunten van partijen
Standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraken van de rechtbank niet eens. Appellante heeft onder andere aangevoerd dat de hele periode vanaf de datum van de eerste ziekmelding in 2014 tot aan de WIA-beoordeling per einde wachttijd in 2016, moet worden meegewogen bij de vraag of in 2018 en 2019 sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak. Volgens appellante is het Uwv in 2016 van een verkeerde diagnose uitgegaan en had uitgegaan moeten worden van NAH. Daarbij is van belang dat de diagnose fibromyalgie al eerder was gesteld. Volgens appellante is het Uwv er niet in geslaagd om buiten twijfel te stellen dat er geen verband is tussen de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid in of vóór 2016 en de arbeidsongeschiktheid in 2018 en 2019. Bij brief van 26 februari 2025 heeft appellante aangevoerd dat zij vanaf haar eerste ziektedag op 16 oktober 2014 CVS/ME heeft. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft zij een rapport van cardioloog Van Campen van Cardiozorg van 18 december 2024 ingebracht waarin deze heeft geconcludeerd dat appellante vanaf 2011 CVS/ME heeft. De fibromyalgie is volgens Van Campen onderdeel van de CVS/ME. Dat in 2018 door een arts de diagnose NAH werd gesteld betekent niet dat hiervan pas in 2018 sprake was, dit was al het geval sinds 2011.
Standpunt van het Uwv/gewijzigde beslissing op bezwaar in ZW-zaak
3.2.
Het Uwv heeft naar aanleiding van de vragen van de Raad op 14 juni 2024 een nieuwe beslissing op bezwaar (bestreden besluit 4) genomen waarmee bestreden besluit 2 is gewijzigd. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante alsnog gegrond verklaard en aan haar met ingang van 17 september 2018 een ZW-uitkering toegekend. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 27 mei 2024 dat ten grondslag ligt aan dit besluit, te kennen gegeven dat de primaire verzekeringsarts in het rapport van 30 augustus 2018 heeft geconcludeerd dat er per 17 mei 2018 wel toegenomen beperkingen zijn (zij het niet ten gevolge van dezelfde ziekteoorzaak) en dat per 17 september 2018 geen sprake is van een toename ten opzichte van 17 mei 2018, maar wel ten opzichte van 13 oktober 2016. Per de datum 17 september 2018 was sprake van toegenomen beperkingen door fibromyalgie, gelijk aan de situatie op 17 mei 2018. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft alsnog een FML voor de datum 17 september 2018 opgesteld waarin onder meer een arbeidsduurbeperking is aangenomen die gelijk is aan de duurbeperking die is aangenomen met ingang van de latere datum 14 mei 2020. Hierdoor is appellante op de datum 17 september 2018 niet geschikt voor één van de in het kader van de WIA-beoordeling per 13 oktober 2016 geselecteerde functies en resteren er onvoldoende functies om de geschiktheid voor de maatstaf ‘haar arbeid’ aan te nemen. Het Uwv heeft de kosten voor het maken van bezwaar tot een bedrag van € 1.248,- vergoed.
3.3.
Wat betreft bestreden besluit 1 en bestreden besluit 3 heeft het Uwv zijn standpunt gehandhaafd dat de beperkingen die appellante had op de datum 17 mei 2018 en de datum 1 juli 2019 voortvloeien uit een andere oorzaak dan de beperkingen die zij had in de eerdere wachttijd voor de Wet WIA en op de datum 13 oktober 2016.
Zienswijze appellante naar aanleiding van de gewijzigde beslissing op bezwaar
3.4.
Appellante is het eens met de toekenning van de ZW-uitkering. Zij heeft aangevoerd dat er naar aanleiding van deze toekenning ook een WIA-beoordeling per 17 september 2020 moet plaatsvinden. Daarnaast heeft appellante betoogd dat zij zowel per 17 mei 2018 als per 1 juli 2019 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.

Het oordeel van de Raad

Bestreden besluiten 2 en 4 over de ZW-uitkering
4.1.
Met bestreden besluit 4 heeft het Uwv bestreden besluit 2 niet langer gehandhaafd en appellante een ZW-uitkering toegekend vanaf 17 september 2018. Appellante heeft ter zitting verklaard dat zij het eens is met de hoogte en ingangsdatum van de alsnog per 17 september 2018 toegekende ZW-uitkering. Met bestreden besluit 4 is het Uwv naar het oordeel van de Raad volledig tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellante tegen het besluit van 28 november 2018. Dit betekent dat geen belang meer bestaat bij een beoordeling van aangevallen uitspraak 1, voor zover de rechtbank daarin het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond heeft verklaard. Het hoger beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
4.2.
De Raad oordeelt in dit verband verder nog dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen belang bestaat bij een WIA-beoordeling per 17 september 2020, nu aan appellante per 14 mei 2020 een WIA-uitkering is toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bestreden besluiten 1 en 3 over de WIA-uitkering
4.3.
Aan de orde is nog de beoordeling of de bestreden besluiten 1 en 3 over de WIAuitkering in stand kunnen blijven. De Raad komt tot het oordeel dat de bestreden besluiten 1 en 3 in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet deugdelijk zijn gemotiveerd. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.4.
Op grond van artikel 55, eerste lid, onderdeel b, onder 1, van de Wet WIA, zoals dat luidde ten tijde in geding, ontstaat het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, als hij op de dag daaraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na eerste dag na afloop van de wachttijd en deze voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.5.
Dat appellante per 17 mei 2018 en per 1 juli 2019 toegenomen beperkingen heeft ten opzichte van 13 oktober 2016 is niet in geschil. Beoordeeld moet worden of op 17 mei 2018 en 1 juli 2019 sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak als de ziekteoorzaak waarvoor appellante gedurende de wachttijd tussen 16 oktober 2014 en 13 oktober 2016 ongeschikt was voor het verrichtten van arbeid. Daartoe moet een vergelijking worden gemaakt met de medische beperkingen voorafgaand aan de weigering van de WIA-uitkering per 13 oktober 2016. [1]
4.6.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad moet wat betreft de vraag waardoor de beperkingen worden veroorzaakt buiten twijfel staan dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit een andere ziekteoorzaak, wil het bepaalde in artikel
55 van de Wet WIA niet van toepassing zijn. Daarbij rust de bewijslast in beginsel op degene die stelt dat er geen causaal verband is. [2] Gelet hierop gaat het erom of het Uwv erin is geslaagd aan te tonen dat de per 17 mei 2018 en 1 juli 2019 toegenomen beperkingen niet voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak.
Fibromyalgie, pijnklachten en rugklachten
4.7.
De Raad heeft geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van het Uwv dat tijdens de wachttijd van 16 oktober 2014 tot 13 oktober 2016 geen beperkingen door fibromyalgie, pijnklachten en rugklachten zijn vastgesteld. Er is weliswaar in een brief van reumatoloog dr. J.R. Tisscher van 17 april 2013 een vermelding van een beeld van fibromyalgie en langdurige rugklachten, maar appellante heeft hiermee tot 2014 gewerkt terwijl uit de beschikbare medische informatie niet blijkt dat appellante zich hiervoor heeft ziekgemeld of hiervoor beperkingen heeft gehad in de wachttijd. Het Uwv heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat de toegenomen pijnklachten door fibromyalgie en de rugklachten voortkomen uit een andere ziekteoorzaak dan de ziekteoorzaak waarvoor appellante de wachttijd tussen 16 oktober 2014 en 13 oktober 2016 heeft doorgemaakt. Wat hierover door Van Campen in haar rapport van 18 december 2024 en ter zitting op 26 maart 2025 is gesteld leidt niet tot een ander oordeel, nu dit geen onderbouwing geeft voor de aanwezigheid van medische beperkingen als gevolg van deze klachten gedurende de wachttijd.
Vermoeidheidsklachten en mentale klachten
4.8.
De Raad stelt vast dat de vermoeidheidsklachten en mentale klachten van appellante als een rode draad door het dossier lopen. Daarbij zijn voor deze klachten in de loop der jaren verschillende diagnoses genoemd. Reumatoloog Tisscher heeft in een brief van 17 april 2013 een beeld van een chronisch vermoeidheidssyndroom niet doorgeschoten tot ME vermeld. In het rapport van arts voor arbeid en gezondheid/bedrijfsarts dr. P. Hulleman van Ergatis van 15 maart 2015 is vermeld dat appellante bij het intakegesprek verklaarde dat de klachten zich na de ingreep in 2011 uitten in vermoeidheid, verminderde concentratie, moeite met verdelen van de aandacht en geheugenproblemen en dat zij zoveel mogelijk door is gegaan tot het niet meer ging. In dit rapport is vermeld dat appellante heel bewust rustmomenten moet inplannen en per dag een half uur rustig op de bank moet liggen. Ergatis heeft uit het uitgevoerde cognitieve belastbaarheidsonderzoek geconcludeerd dat er aanwijzingen zijn voor problemen in planning en organisatie van gedrag waarbij volgens Ergatis de resultaten samen lijken te hangen met de aanwezige angstproblematiek en verhoogd spanningsgevoel waardoor de vermoeidheid snel oploopt en de prestaties op een negatieve manier worden beïnvloed. Als diagnoses heeft Ergatis mentaal verminderde belastbaarheid en somatisch onverklaarbare lichamelijke klachten genoemd. GZpsycholoog E. de Kemp heeft in een rapport van 16 juli 2015 de diagnose ongedifferentieerde somatoforme stoornis met secundair angst en depressieve stemming genoemd. De verzekeringsarts die appellante heeft onderzocht aan het einde van de wachttijd heeft in het rapport van 5 oktober 2016 vermeld dat appellante in december 2014 vier uur per dag op een rustige werkplek werkte en dat zij last had van vermoeidheid. Bij ‘Dagverhaal’ is vermeld dat appellante inspanningen als erg vermoeiend ervaart. Deze verzekeringsarts vermeldt als diagnose aanpassingsstoornis met verhoogd spanningsniveau met gemengde klachten van angst en gedaalde stemming en heeft beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren aangenomen in verband met de belastende werkomstandigheden.
4.9.
Uit deze rapporten komt naar voren dat appellante steeds mentale/cognitieve klachten en vermoeidheidsklachten had, die door de artsen aan verschillende oorzaken en diagnoses worden toegeschreven. Gelet op de consistentie van deze klachten acht de Raad het aannemelijk dat appellante hierdoor steeds beperkingen in haar belastbaarheid had. Voorts geven deze rapporten voldoende medische objectivering voor deze klachten. Het Uwv heeft naar het oordeel van de Raad onvoldoende overtuigend gemotiveerd dat de in 2018 en 2019 aanwezige vermoeidheidsklachten en mentale klachten uit een andere oorzaak voortkomen dan de vermoeidheidsklachten en de mentale klachten voorafgaande aan de beoordeling in 2016. Hierdoor is het Uwv er niet in geslaagd om buiten twijfel te stellen dat de oorzaak van de beperkingen door de vermoeidheidsklachten en de mentale klachten in 2018 en 2019 voortkomt uit een andere oorzaak dan de oorzaak van de beperkingen door deze klachten gedurende de wachttijd. Dit betekent dat het Uwv voor de data 17 mei 2018 en 1 juli 2019 voor deze klachten uit moet gaan van beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak.

Conclusie en gevolgen

4.10.
De Raad ziet aanleiding om, met toepassing van artikel 8:51d van de Awb, het Uwv op te dragen dit gebrek te herstellen. Het Uwv zal, met inachtneming van wat in deze tussenuitspraak is overwogen, opnieuw de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante moeten beoordelen door op de data 17 mei 2018 en 1 juli 2019 een nieuwe FML op te stellen waarin rekening wordt gehouden met de vermoeidheidsklachten en de mentale klachten van appellante. Op basis daarvan moet het Uwv arbeidskundig onderzoek laten verrichten om te bezien welke gevolgen dat heeft voor de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 17 mei 2018 en 1 juli 2019 en haar aanspraken op een WIA-uitkering.
5. Omdat met deze uitspraak nog geen einde aan het geding is gekomen, wordt nog geen oordeel gegeven over het verzoek om schadevergoeding wegens de gestelde overschrijding van de redelijke termijn. Ook de beslissingen over vergoeding van proceskosten en griffierecht, ook in zaak 21/728 ZW, worden aangehouden tot de einduitspraak.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in de besluiten van 21 juni 2019 en 10 november 2020 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en C. Karman en J.D. Streefkerk als leden, in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 december 2025.
(getekend) E. Dijt
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 23 september 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2220, punt 4.4.4.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 23 februari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:394.