In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 december 2025 een tussenuitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om een WIA-uitkering toe te kennen met ingang van 17 mei 2018 en 1 juli 2019, alsook een ZW-uitkering met ingang van 17 september 2018. De Raad oordeelt dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd dat de in 2018 en 2019 aanwezige vermoeidheidsklachten en mentale klachten een andere oorzaak hebben dan de klachten die voorafgingen aan de beoordeling in 2016. Dit betekent dat het Uwv voor de data 17 mei 2018 en 1 juli 2019 moet uitgaan van beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak. De Raad heeft het Uwv opgedragen om een nieuwe Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op te stellen en een arbeidskundig onderzoek te laten verrichten om de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw vast te stellen. De uitspraak volgt op een eerdere beslissing van de rechtbank Oost-Brabant, die de besluiten van het Uwv in stand had gelaten. De Raad heeft de zaken gevoegd behandeld en heeft de appellante en het Uwv gehoord op zittingen in 2024 en 2025. De Raad concludeert dat de medische grondslag van de besluiten van het Uwv niet deugdelijk is gemotiveerd en dat er aanleiding is om het gebrek te herstellen.