5.4.Appellante heeft aangevoerd dat de bestreden besluiten in strijd zijn met het evenredigheidsbeginsel.
5.4.1.Het beroep op de uitspraak van 27 juni 2024 van deze Raad slaagt niet. In die uitspraak heeft de Raad, exceptief toetsend, geoordeeld dat in artikel 5, derde lid, van de NOW-3 ten onrechte een voorziening ontbreekt voor de groep ondernemers die na 2 februari 2020 zijn gestart en niet aan de voorwaarden voor wat betreft de referentie-omzet voldoen, maar die gezien hun feitelijke situatie wel onder de doelgroep van de NOW-3 vallen. De Raad heeft voor die situatie geoordeeld dat de NOW-3 in zoverre in strijd is met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Om die reden dient voor de betrokken groep ondernemers die zijn gestart na 2 februari 2020 in zoverre de in artikel 5, derde lid, van de NOW-3 genoemde voorwaarde buiten toepassing te worden gelaten. Deze uitspraak is niet van toepassing op appellante, omdat zij, zoals de Raad in 5.3 heeft geoordeeld, de bedrijfsuitoefening niet is gestart na 1 januari 2019 (en dus ook niet na 2 februari 2020), maar al in 2016.
5.4.2.Appellante heeft aangevoerd dat zij, omdat de minister met toepassing van de hoofdregel van artikel 5, tweede lid, van de NOW-3 is uitgegaan van de (in haar geval ontbrekende) omzet in het kalenderjaar 2019, onevenredig in haar belangen is geschaad. Gelet op het feit dat artikel 5, tweede lid, van de NOW-3 een gebonden besluit is dat is gebaseerd op een algemeen verbindend voorschrift, niet zijnde een wet in formele zin,lijkt appellante te stellen dat de bestreden besluiten onevenwichtig zijn omdat deze voor haar onredelijk bezwarend zijn. De Raad oordeelt dat de door appellante gestelde omstandigheden niet leiden tot die conclusie. Daarbij betrekt de Raad dat de NOW-3 en de Toelichting daarop werden gepubliceerd op 9 oktober 2020, zodat appellante op het moment van het indienen van de NOW-aanvragen op 16 november 2020 (derde tranche), 15 februari 2021 (vierde tranche) en 21 mei 2021 (vijfde tranche) had kunnen weten wat de hoofdregel was bij het vaststellen van de referentie-omzet (artikel 5, tweede lid, van de NOW-3) en hoe de uitzondering daarop luidde (artikel 5, derde lid, van de NOW-3). Appellante had zich, in de wetenschap dat zij in 2019 geen omzet had gegenereerd, nader kunnen laten informeren of de in artikel 5, derde lid, van de NOW-3 geformuleerde uitzondering op haar van toepassing zou zijn. Door dit na te laten en wel aanvragen te doen voor de NOW-3, derde, vierde en vijfde tranche, heeft appellante het risico aanvaard dat de minister bij de uiteindelijke vaststelling van de NOW-3 zou uitgaan van de hoofdregel van artikel 5, tweede lid, van de NOW-3 en de referentie-omzet zou berekenen op basis van het kalenderjaar 2019, zijnde € 0,-.
5.4.3.Voor zover appellante (ook) betoogt dat de gevolgen van de vaststelling van de subsidies op nihil maken dat de besluitvorming voor haar onredelijk bezwarend is, wordt dit betoog niet gevolgd. De uitkomst van de door de minister op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder d, van de Awb gemaakte belangenafweging is naar het oordeel van de Raad in overeenstemming met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Daartoe wordt als volgt overwogen. Appellante heeft aangevoerd dat het doel van de NOW-3, banenbehoud, is nageleefd. Dit standpunt is evenwel niet nader toegelicht of met stukken onderbouwd. Appellante heeft verder gesteld dat het terugbetalen van deze terugvordering voor financiële problemen zal gaan zorgen en dat zij overweegt om al haar schulden te saneren. Ook dit standpunt is niet nader toegelicht of met stukken onderbouwd. Aannemelijk is dat de lagere vaststellingen (en daarmee gepaard gaande terugvorderingen) gevolgen hebben voor de financiële positie van appellante, maar dat enkele gegeven is zonder concretisering en onderbouwing onvoldoende om te concluderen dat sprake is van een onevenredig nadeel. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat appellante, zoals is overwogen in 5.4.2, bij de aanvragen kon weten op welke wijze de referentie-omzet zou worden berekend. Ook het feit dat appellante, zoals zij ter zitting heeft benadrukt, in tegenstelling tot andere horecabedrijven in de subsidieperiodes wel zoveel mogelijk omzet heeft proberen te genereren en bovendien in geen enkele andere periode aanspraak heeft gemaakt op NOWsubsidie, maakt niet dat de gevolgen van de vaststelling van de subsidies op nihil onredelijk bezwarend zijn.
5.4.4.Gelet op wat in 5.4.1 tot en met 5.4.3 is overwogen, slaagt het beroep op het evenredigheidsbeginsel niet.
Terugvordering van de voorschotten