ECLI:NL:CRVB:2025:1832

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2025
Publicatiedatum
12 december 2025
Zaaknummer
23/2376 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WIA-uitkering wegens inkomsten uit zelfstandige werkzaamheden

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van de WIA-uitkering van appellant, die sinds 9 februari 2012 een uitkering ontvangt op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant inkomsten heeft genoten uit zijn werkzaamheden als zelfstandige, wat aanleiding gaf tot de herziening van zijn uitkering. Appellant betwist de hoogte van de door het Uwv berekende inkomsten en stelt dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft herzien en het terugvorderingsbedrag van € 47.914,76 gerechtvaardigd is. De Raad heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank vernietigd, maar het beroep tegen het laatste bestreden besluit ongegrond verklaard. De Raad oordeelt dat appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen en dat het Uwv correct heeft gehandeld in de herziening en terugvordering van de uitkering.

Uitspraak

23/2376 WIA, 24/1380 WIA
Datum uitspraak: 10 december 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 6 juli 2023, 21/1066 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om de herziening en terugvordering van de WIA-uitkering, omdat appellant inkomsten had uit werkzaamheden als zelfstandige. Appellant heeft aangevoerd dat het Uwv de hoogte van zijn inkomsten niet juist heeft berekend en dat er dringende redenen zijn op grond waarvan geheel of gedeeltelijk had moeten worden afgezien van terugvordering. De Raad volgt appellant hierin niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft herzien en teruggevorderd tot het bedrag dat het Uwv in hoger beroep heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een gewijzigde beslissing op bezwaar van 6 maart 2024 ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft partijen in de gelegenheid gesteld naar aanleiding van de tussenuitspraak van de Raad van 18 april 2024 [1] over het toetsingskader bij herzienings- en/of terugvorderingsbesluiten de Raad te informeren of de uitspraak volgens hen gevolgen heeft voor deze zaak. Zowel appellant als het Uwv heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 18 september 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst en appellant in de gelegenheid gesteld nadere stukken in te dienen. Appellant heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt en het Uwv heeft gereageerd op de door appellant ingediende stukken.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een nadere zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een nadere zitting hebben gevraagd, heeft de Raad de zaak niet behandeld op een nadere zitting en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 9 februari 2012 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
Op 2 oktober 2019 heeft het Uwv een anonieme melding ontvangen, waarin is vermeld dat appellant sinds 2017 werkzaam zou zijn in de transportsector en zelfs een eigen bedrijf in Slovenië zou hebben. Naar aanleiding van deze melding is het Uwv een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellant betaalde uitkering. In het kader van dit onderzoek heeft het Uwv onder andere informatie opgevraagd bij verschillende instanties in Nederland en Slovenië. Daarnaast hebben twee inspecteurs van het Uwv op 13 juli 2020 een gesprek gehad met appellant, in het bijzijn van zijn partner. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 16 juli 2020. In dit rapport is geconcludeerd dat appellant sinds 27 maart 2017 een bedrijf heeft in Slovenië, genaamd TMA Transport d.o.o. (bedrijf 1), waarvoor hij sinds september 2017 werkzaamheden verricht, dat hij daarnaast sinds 5 april 2019 eigenaar is van het Nederlandse bedrijf Transtamo B.V. (bedrijf 2) en dat hij met werkzaamheden voor deze bedrijven inkomsten heeft genoten.
1.3.
Met een besluit van 3 november 2020 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellant over de periode van 1 september 2017 tot en met 31 januari 2020 herzien. Hieraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellant in de periode van 1 september 2017 tot en met 31 december 2019 inkomsten heeft gehad uit bedrijf 1 en dat hij daarnaast van 1 april 2019 tot en met 31 januari 2020 inkomsten had uit bedrijf 2. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant over de periode van 1 september 2017 tot en met 31 januari 2020 een bedrag van bruto € 56.193,97 te veel aan WIA-uitkering heeft ontvangen en dit bedrag van hem teruggevorderd.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 18 maart 2021 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De beroepsprocedure bij de rechtbank
2.1.
Tijdens de beroepsprocedure bij de rechtbank heeft het Uwv op 18 januari 2022 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit 2). In dit besluit is het bezwaar tegen het besluit van 3 november 2020 alsnog gegrond verklaard voor zover het de periode van 1 april 2019 tot en met 30 november 2019 betreft. Uit navraag bij de Belastingdienst is gebleken dat de gegevens over de inkomsten die appellant in deze periode heeft genoten bij bedrijf 2 niet meer kunnen worden verkregen. Daarom heeft het Uwv voor wat betreft bedrijf 2 alleen rekening gehouden met genoten inkomsten in december 2019 en januari 2020. De totale terugvordering is verlaagd naar bruto € 52.043,26. De rechtbank heeft bestreden besluit 2, met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in de beoordeling betrokken.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat niet in geschil is dat appellant sinds 27 maart 2017 directeur grootaandeelhouder was van bedrijf 1 en sinds 5 april 2019 van bedrijf 2 en dat hij in 2017, 2018 en 2019 werkzaamheden voor deze bedrijven heeft verricht. In een rapport van 7 maart 2023 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op basis van door appellant in beroep aangeleverde gegevens van bedrijf 1 een berekening gemaakt van de inkomsten uit dat bedrijf. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat het Uwv bij de berekening van de terugvordering over alle jaren is uitgegaan van een te laag bedrag aan inkomsten, zodat appellant met een terugvordering van € 52.043,26 niet tekort is gedaan. Appellant is er niet in geslaagd om met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken dat de arbeidskundige beoordeling van 7 maart 2023 niet juist is. Ook is niet gesteld of gebleken dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. In de wijziging van bestreden besluit 1 heeft de rechtbank aanleiding gezien om het Uwv te veroordelen in de door appellant gemaakte proceskosten. Ook heeft de rechtbank bepaald dat het Uwv het griffierecht aan appellant moet vergoeden.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft aangevoerd dat het Uwv de hoogte van zijn inkomsten uit bedrijf 1 niet juist heeft vastgesteld. Het Uwv is uitgegaan van de belastbare winst uit onderneming, terwijl volgens appellant had moeten worden gekeken naar de middelen die hij feitelijk ter beschikking had, aan de hand van de zogenoemde ‘cashflow’. Volgens de berekening van appellant zou het gaan om een bedrag van € 13.047,24 aan inkomsten in de gehele periode in geding, maar vanwege onvoldoende liquiditeiten is er geen loon aan hem uitbetaald. Appellant is van mening dat de rechtbank een deskundige had moeten benoemen om te beoordelen of de hoogte van het inkomen juist is vastgesteld. Verder heeft appellant aangevoerd dat het Uwv artikel 3:2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) ten onrechte, althans niet juist heeft toegepast.
Bestreden besluit 3
3.2.
Het Uwv heeft op 6 maart 2024 opnieuw een gewijzigde beslissing op bezwaar (bestreden besluit 3) genomen. In dit besluit heeft het Uwv toegelicht dat voor de vaststelling van het inkomen uit bedrijf 2 is uitgegaan van de bedragen in de polisadministratie, die appellant als salaris heeft ontvangen en die op grond van artikel 3:2, eerste lid, aanhef en onder b van het AIB als inkomen moeten worden aangemerkt. Voor de vaststelling van het inkomen uit bedrijf 1 heeft het Uwv aansluiting gezocht bij artikel 3:2, eerste lid, aanhef en onder d, van het AIB en moet worden uitgegaan van de belastbare winst uit onderneming. In het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 7 maart 2023 is nader uitgelegd hoe het te korten inkomen moet worden berekend, maar voor wat betreft het jaar 2017 is ten onrechte geen rekening gehouden met de investeringsaftrek. In een rapport van 10 januari 2024 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep het inkomen over 2017 opnieuw vastgesteld op een lager bedrag. Als gevolg hiervan is de terugvordering verlaagd naar bruto € 47.914,76.
Het verdere verloop van de procedure
3.3.
Appellant heeft na bestreden besluit 3 zijn eerder aangevoerde gronden gehandhaafd en primair gesteld dat met betrekking tot bedrijf 1 moet worden gekeken wat het werkelijke inkomen is geweest. Voor het geval de Raad dit standpunt van appellant niet volgt, heeft hij zelf een boekhoudkundige/fiscale opstelling gemaakt en berekend wat de winst uit onderneming van bedrijf 1 zou moeten zijn, waarbij hij op andere bedragen uitkomt dan waarvan het Uwv is uitgegaan. In beide gevallen meent hij dat het terugvorderingsbedrag te hoog is vastgesteld. Het Uwv heeft vastgehouden aan de eerder door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gemaakte berekening.
3.4.
De Raad heeft partijen gevraagd of de uitspraak van 18 april 2024 [2] gevolgen heeft voor deze zaak. Appellant heeft naar voren gebracht dat het Uwv op de hoogte was van zijn werkzaamheden voor de beide bedrijven. Het Uwv heeft dus ook een aandeel gehad in het ontstaan dan wel het oplopen van de terugvordering en deze zou daarom op zijn minst moeten worden gematigd.
3.5.
Het Uwv heeft in de uitspraak van 18 april 2024 en de reactie van appellant geen aanleiding gezien om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Volgens het Uwv geeft appellant met zijn stelling dat het Uwv op de hoogte was van de werkzaamheden als zelfstandige een onjuiste voorstelling van zaken. Het Uwv heeft erop gewezen dat in het Werkplan van 23 maart 2017 staat dat appellant de wens had om een transportbedrijf te starten. Hem is vervolgens een aantal keer geadviseerd een ondernemingsplan te schrijven. In september 2018 heeft het Uwv een ondernemingsplan van appellant ontvangen. Vervolgens is er onder andere in juli 2019 weer contact geweest, waarbij de medewerker van het Uwv WERKbedrijf heeft benadrukt dat appellant moet melden als hij start met zijn werkzaamheden als zelfstandige. In oktober 2019 is uit contact met het re-integratiebedrijf duidelijk geworden dat appellant is gestart als zelfstandige. Op 22 oktober 2019 is een e-mail aan appellant gestuurd waarin hij is gefeliciteerd met deze stap en hem is gevraagd om dit officieel te melden bij het Uwv door het invullen van een wijzigingsformulier. Pas op 6 februari 2020 heeft het Uwv een wijzigingsformulier van appellant ontvangen. In dit formulier heeft appellant vermeld dat hij vanaf 1 februari 2020 werkzaam is als zelfstandige en heeft hij de hieruit voorvloeiende inkomsten geschat op € 40.000,- per jaar. Uit het onderzoek door de afdeling handhaving is uiteindelijk duidelijk geworden dat appellant al sinds september 2017 werkzaamheden verricht als zelfstandige. Het Uwv heeft op grond van de hiervoor geschetste gang van zaken geconcludeerd dat de herziening en terugvordering van de WIA-uitkering het gevolg is van het feit dat appellant het Uwv onjuist en te laat heeft geïnformeerd en dat het Uwv hierin geen aandeel heeft gehad.
3.6.
Na de zitting bij de Raad is het onderzoek geschorst en heeft appellant nadere stukken ingebracht over zijn inkomsten uit bedrijf 1, waaronder stukken van de in Slovenië gedane loonaangiftes. Volgens appellant volgt uit deze stukken dat over de periode in geding een loon aan hem is toegekend van in totaal bruto € 8.356,97. Dit is volgens appellant het werkelijke inkomen, dat leidend moet zijn bij de berekening van het inkomen uit bedrijf 1.
3.7.
Het Uwv heeft in de door appellant ingediende nadere stukken geen aanleiding gezien om zijn standpunt te wijzigen.

Het oordeel van de Raad

4. Met bestreden besluit 3, waarbij de terugvordering nader is vastgesteld op een bedrag van bruto € 47.914,76, heeft het Uwv bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2 niet langer gehandhaafd. Nu de rechtbank in de aangevallen uitspraak bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2 in stand heeft gelaten, komt die uitspraak voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal het beroep tegen bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2 gegrond verklaren en deze besluiten vernietigen. Omdat bestreden besluit 3 niet volledig tegemoetkomt aan de bezwaren van appellant, wordt dit besluit met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, en artikel 6:24 van de Awb, in de procedure betrokken en wordt het hoger beroep geacht mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 3.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
De herziening van de WIA-uitkering
4.2.
Niet in geschil is dat appellant in de hier in geding zijnde periode van 1 september 2017 tot en met 31 januari 2020 werkzaamheden heeft verricht als zelfstandige en dat het inkomen dat hij daaruit heeft genoten in mindering moeten worden gebracht op zijn WIA-uitkering. Appellant bestrijdt niet het door het Uwv vastgestelde inkomen uit bedrijf 2 in de maanden december 2019 en januari 2020. Het geschil spitst zich toe op de vaststelling van het inkomen uit bedrijf 1 door het Uwv.
4.3.
De beroepsgrond dat het Uwv bij de berekening van het inkomen uit bedrijf 1 niet had mogen uitgaan van de winst uit onderneming slaagt niet. Vaststaat dat er geen aangifte is gedaan bij de Nederlandse Belastingdienst en er daarom strikt genomen geen sprake is van belastbare winst uit onderneming als bedoeld in paragraaf 3.2.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Het Uwv heeft gemotiveerd uiteengezet dat er in dit geval aanleiding is om analoog toepassing te geven aan artikel 3:2, eerste lid, aanhef en onder d, van het AIB. De door appellant aangeleverde informatie heeft het Uwv terecht onvoldoende geacht om de door appellant gestelde berekeningen te volgen. Ook heeft het Uwv terecht geconstateerd dat de aangeleverde informatie (deels) niet te rijmen is met eerder verkregen gegevens en dat het door appellant genoemde loonbedrag van € 8.356,97 bruto over de gehele periode in geding niet in verhouding staat tot de in de betreffende jaren door het bedrijf gerealiseerde winst. Het loon lijkt daarmee niet een reële beloning te zijn voor de activiteiten die appellant als ondernemer heeft verricht. Ook dit is voor het Uwv een belangrijke overweging om bij de inkomstenkorting uit te gaan van de door bedrijf 1 gerealiseerde winst in tegenstelling tot de vaststelling van het inkomen bij bedrijf 2 op grond van het door appellant ontvangen sv-loon. Ten aanzien van dat bedrijf waren er geen aanwijzingen om het bij de Belastingdienst opgegeven sv-loon niet als inkomen aan te merken. De Raad kan dan ook het standpunt van het Uwv omtrent de berekening van het inkomen uit bedrijf 1 volgen.
4.4.
Ook anderszins bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de door het Uwv berekende hoogte van de winst uit onderneming van bedrijf 1. In het rapport van 7 maart 2023 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk toegelicht hoe hij aan de hand van de door appellant in beroep ingediende (vertaalde) boekhoudrapporten de winst uit onderneming heeft berekend. Een fout voor wat betreft het jaar 2017 is hersteld in het rapport van 10 januari 2024. De door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep berekende bedragen aan winst uit onderneming in de jaren 2018 en 2019 zijn hoger dan het inkomen uit bedrijf 1 waar het Uwv in het besluit van 3 november 2020 vanuit is gegaan, maar het Uwv is hier niet meer ten nadele van appellant op teruggekomen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft terecht geconcludeerd dat appellant met de door hem gemaakte berekeningen niet tekort is gedaan.
4.5.
Gelet op wat in 4.3 en 4.4 is overwogen, is de Raad van oordeel dat de rechtbank terecht geen aanleiding heeft gezien om een deskundige te benoemen.
Dringende redenen
4.6.
Ook de beroepsgrond dat het Uwv wegens dringende redenen geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien, slaagt niet.
4.7.
Bij zijn tussenuitspraak van 18 april 2024 [3] heeft de Raad zijn uitleg van de dringende reden verruimd. De Raad ziet het begrip dringende reden (voortaan) als een open norm waarbinnen het Uwv, tegenover het uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald, de relevante feiten en omstandigheden zodanig moet afwegen dat die afweging een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zal kunnen doorstaan. Daarbij moet niet alleen rekening worden gehouden met de gevolgen van de herziening en terugvordering, maar ook met de oorzaak daarvan. Daarbij dienen alle relevante feiten en omstandigheden te worden betrokken, waaronder de vraag wat het eigen aandeel van het Uwv is in de redenen voor herziening en/of terugvordering. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan eigen fouten van het Uwv of trage besluitvorming. Van belang is ook het eigen aandeel van de betrokkene in de ontstane situatie: is sprake van een bewuste schending van de inlichtingenverplichting, een onoplettendheid, of een situatie waarin een betrokkene geen verwijt gemaakt kan worden, maar hij wel heeft moeten begrijpen dat hij te veel aan uitkering ontving.
4.8.
Uit het dossier blijkt – zoals het Uwv ook uiteen heeft gezet – dat appellant vanaf maart 2017 contact heeft gehad met medewerkers van het Uwv WERKbedrijf over zijn wens om als zelfstandige te gaan werken. De betreffende medewerkers hebben appellant er meerdere keren op gewezen dat als hij daadwerkelijk als zelfstandige zou starten, hij dit moest melden. Op 2 oktober 2019 heeft het Uwv een anonieme melding ontvangen waarin is vermeld dat appellant werkzaam is als zelfstandige. Het Uwv heeft een internetonderzoek gedaan, waaruit bleek dat bedrijf 2 sinds april 2019 op naam van appellant stond. Omdat appellant inkomsten had als zelfstandige, maar de precieze hoogte daarvan niet bekend was, heeft het Uwv de WIA-uitkering vanaf 1 januari 2020 omgezet in een voorschot. Pas op 6 februari 2020 heeft appellant zelf melding gemaakt van zijn werkzaamheden als zelfstandige. Het Uwv heeft naar aanleiding daarvan de hoogte van het voorschot met ingang van 1 februari 2020 aangepast, rekening houdend met het door appellant opgegeven geschatte jaarinkomen van € 40.000,-. Na verder onderzoek door de afdeling handhaving is uiteindelijk gebleken dat appellant al sinds september 2017 werkzaam was als zelfstandige. Het Uwv heeft gelet daarop terecht geconcludeerd dat de oorzaak van de herziening en terugvordering van de WIA-uitkering geheel aan appellant te wijten is. Dat de herziening en terugvordering van de WIA-uitkering heeft geleid tot onevenredige financiële en/of sociale gevolgen is gesteld noch gebleken.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd, behalve de beslissingen over proceskosten en griffierecht, en de beroepen tegen bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2 worden gegrond verklaard en deze besluiten worden vernietigd. Het beroep tegen bestreden besluit 3 slaagt niet en wordt ongegrond verklaard. Dit betekent dat het Uwv de WIA-uitkering van appellant over de periode van 1 september 2017 tot en met 31 januari 2020 terecht heeft herzien en tot een bedrag van € 47.914,76 bruto van appellant heeft teruggevorderd.
6. De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 2.721,- (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 0,5 punt voor de reactie op bestreden besluit 3, 0,5 punt voor de reactie van 21 mei 2024 en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 907,-) voor verleende rechtsbijstand.
7. Ook moet het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, behalve de beslissingen over proceskosten en griffierecht;
- verklaart de beroepen tegen de besluiten van 18 maart 2021 en 18 januari 2022 gegrond en vernietigt deze besluiten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 6 maart 2024 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.721,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin als voorzitter en T. Dompeling en C. Karman als leden, in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2025.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) S.P.A. Elzer

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 61 van de Wet WIA:
1. De loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering bedraagt per kalendermaand:
a. 0,75 x (A-B x C/D) over de eerste twee maanden waarin het recht op uitkering bestaat; en
b. 0,7 x (A-B x C/D) vanaf de derde maand waarin het recht op uitkering bestaat. Hierbij staat:
 A voor het maandloon;
  • B voor het inkomen per kalendermaand;
  • C voor het dagloon waarnaar de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering is berekend;
  • D voor het dagloon waarnaar de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering zou zijn berekend indien dat niet gemaximeerd zou zijn op het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
[…]
8. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wat onder inkomen als bedoeld in dit artikel wordt verstaan. Daarbij kan tevens worden bepaald dat nader te bepalen inkomen dat gedeeltelijk, niet, of niet langer wordt genoten als gevolg van gewijzigde omstandigheden of enig handelen of nalaten van betrokkene in aanmerking wordt genomen alsof het wel volledig wordt genoten.
[…]
Artikel 3:2, eerste lid, van het AIB (tekst geldend tot 1 januari 2022):
1. Onder inkomen wordt verstaan:
[…]
b. het loon, bedoeld in hoofdstuk II van de Wet op de loonbelasting 1964, voor zover de uitkeringsgerechtigde niet als werknemer als bedoeld in onder a inkomen verdient, […];
[…]
d. de belastbare winst uit onderneming, bedoeld in paragraaf 3.2.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001, vermeerderd met de ondernemersaftrek en de MKBwinstvrijstelling, bedoeld in de artikelen 3.74 en 3.79a van die wet, met dien verstande dat de bestanddelen van de winst, bedoeld in artikel 3.78, derde lid, van die wet, niet geacht worden te behoren tot de winst;
[…]
Artikel 76, eerste lid, van de Wet WIA:
Het UWV herziet beschikkingen op grond van deze wet of trekt dergelijke beschikkingen in, indien:
a. als gevolg van het niet of niet volledig nakomen van de artikelen 27 tot en met 32 en de daarop berustende bepalingen het recht op een uitkering op grond van deze wet niet of niet meer kan worden vastgesteld of ten onrechte is vastgesteld of de hoogte van de uitkering ten onrechte op een te hoog bedrag is vastgesteld;
b. de verstrekking van een voorziening als bedoeld in artikel 34a, eerste lid, of 35 ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
c. anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
Artikel 77 van de Wet WIA:
1. Een uitkering die op grond van deze wet alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald en hetgeen als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 76 door het UWV onverschuldigd is betaald of verstrekt wordt door het UWV teruggevorderd.
[…]
6. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het UWV besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
[…]

Voetnoten

1.CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.
2.CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.
3.CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.