ECLI:NL:CRVB:2025:292

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2025
Publicatiedatum
26 februari 2025
Zaaknummer
23/2840 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van te veel betaalde WIA-voorschotten door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van te veel betaalde WIA-voorschotten aan appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant had in 2020 te veel WIA-voorschotten ontvangen, gebaseerd op door hem geschatte inkomsten uit zijn werkzaamheden als zelfstandige. Het Uwv heeft deze teruggevorderd, omdat appellant niet aan de inkomenseis voldeed. Appellant stelde dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, vooral door de coronamaatregelen die zijn inkomsten als zelfstandige negatief beïnvloedden. De Raad oordeelde echter dat het Uwv geen aandeel had in de oorzaak van de terugvordering en dat appellant niet tijdig zijn gewijzigde inkomsten had doorgegeven. De Raad bevestigde dat de terugvordering terecht was en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering rechtvaardigden. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en deze uitspraak werd door de Raad bevestigd. Appellant had een betalingsregeling getroffen en het terugvorderingsbedrag volledig afgelost, wat ook in overweging werd genomen. De Raad concludeerde dat de terugvordering in stand blijft en dat appellant geen recht heeft op vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

23/2840 WIA
Datum uitspraak: 19 februari 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
11 september 2023, 22/3010 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de in 2020 aan appellant te veel betaalde WIA-voorschotten heeft teruggevorderd. Volgens appellant zijn er dringende redenen aanwezig op grond waarvan het Uwv had moeten afzien van terugvordering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat de terugvordering van de te veel betaalde WIA-voorschotten in stand blijft.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J. de Jong hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een nader stuk ingediend.
De Raad heeft partijen in de gelegenheid gesteld naar aanleiding van de tussenuitspraak van de Raad van 18 april 2024 [1] over het toetsingskader bij herzienings- en/of terugvorderingsbesluiten de Raad te informeren of de uitspraak volgens hen gevolgen heeft voor deze zaak. Beide partijen hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 13 november 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Jong. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. I.M. Veringmeier.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Het Uwv heeft aan appellant met ingang van 18 maart 2016 een loongerelateerde uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Vanaf 18 juni 2018 is deze omgezet in een vervolguitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55% en waarbij de resterende verdiencapaciteit van appellant op € 1.866,24 bruto per maand is vastgesteld.
1.2.
Naast zijn uitkering werkt appellant als zelfstandige. Hij repareert elektrische huishoudelijke apparaten en computers bij klanten thuis, veelal in bejaardentehuizen dan wel verpleeghuizen. Vanwege die inkomsten heeft het Uwv bepaald dat appellant vanaf 1 april 2019 maandelijks een voorschot op zijn WIA-uitkering ontvangt. Op basis van de door appellant geschatte inkomsten, die maandelijks minimaal 50% van zijn resterende verdiencapaciteit bedragen, is de hoogte van het voorschot gebaseerd op een WGAloonaanvullingsuitkering. De verstrekking van de WIA-voorschotten is in 2020 op dezelfde wijze gecontinueerd.
1.3.
Op 22 juni 2020 heeft appellant bij het Uwv gemeld dat hij vanaf 1 januari 2020 nog als zelfstandige heeft gewerkt, maar dat hij vanwege de uitbraak van het coronavirus geen opdrachtgevers meer heeft en daarom van 16 juni 2020 tot en met 21 september 2020 als uitzendkracht gaat werken, waarmee hij wekelijks € 294,40 bruto zal verdienen. Dit heeft niet geleid tot een wijziging van de voorschotverstrekking op een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.4.
Na ontvangst van de gegevens van de Belastingdienst heeft het Uwv bij besluit van 7 oktober 2021 de WIA-uitkering van appellant over het jaar 2020 definitief berekend en over de periode van 1 januari 2020 tot en met 31 december 2020 een bedrag van € 8.074,71 bruto van appellant teruggevorderd. Volgens het Uwv heeft appellant in 2020 gelet op zijn inkomsten in dat jaar niet aan de inkomenseis voor een WGA-loonaanvullingsuitkering voldaan en daarom recht op een WGA-vervolguitkering waardoor appellant te veel aan WIAvoorschotten heeft ontvangen.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 1 april 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard en het terug te vorderen bedrag verlaagd naar € 7.449,61 bruto.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv de in 2020 te veel betaalde WIA-voorschotten terecht van appellant heeft teruggevorderd en dat geen sprake is van dringende redenen op grond waarvan het Uwv van terugvordering had moeten afzien. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de terugvordering onaanvaardbare sociale of financiële consequenties heeft. Ook kan de lockdown in 2020
,die door de overheid was ingesteld vanwege de uitbraak van het coronavirus en waardoor appellant plotseling en langdurig geen werkzaamheden als zelfstandige kon verrichten, niet aangemerkt worden als een incidenteel geval waarbij iets bijzonders of uitzonderlijks aan de hand is, omdat deze lockdown heel veel mensen raakte. Hoewel de rechtbank begrijpt dat appellant is getroffen door de wet- en regelgeving als gevolg van de coronapandemie, heeft het Uwv rechtmatig gehandeld.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft daartegen aangevoerd dat sprake is van dringende redenen op grond waarvan het Uwv geheel van terugvordering had moeten afzien. De in 2020 door de overheid ingestelde lockdown tijdens de coronacrisis betrof een bijzondere en uitzonderlijke situatie. Door de lockdown kon appellant lange tijd geen arbeid als zelfstandige verrichten en dus geen inkomsten uit die werkzaamheden verkrijgen. Dit heeft geleid tot de terugvordering, waarvan de oorzaak dus buiten zijn schuld en invloedssfeer ligt. Door de terugvordering is hij financieel onevenredig geraakt. Er is weliswaar een betalingsregeling getroffen, maar van de inkomsten van zijn werk als zelfstandige in 2020 resteerde na aftrek van het teruggevorderde bedrag slechts € 104,- bruto. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat het Uwv en de rechtbank erkennen dat hij getroffen is door wet- en regelgeving. Het oordeel van de rechtbank dat de terugvordering niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid is en dat er geen dringende reden is om van terugvordering af te zien, acht appellant onjuist nu dit in zijn geval tot een onredelijke en onbillijke uitkomst leidt.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. De tussenuitspraak van de Raad van 18 april 2024 heeft volgens het Uwv geen gevolgen voor deze procedure. De definitieve vaststelling van de WIA-uitkering over 2020 heeft op basis van de informatie van de Belastingdienst tijdig plaatsgevonden. De lockdown vormt geen uitzonderingssituatie om verzekerden die als gevolg van deze omstandigheid minder dan de helft van hun resterende verdiencapaciteit konden verdienen toch een WGA-loonaanvullingsuitkering te verstrekken. Als gevolg van de lockdown waren er meerdere verzekerden die zich in een vergelijkbare situatie bevonden. Dat over de specifieke uitkeringssituatie waarin appellant zich bevond in 2020 Kamervragen zijn gesteld, maakt dit niet anders. De minister heeft destijds aangegeven niet bereid te zijn om personen die door de coronacrisis minder dan de helft van hun resterende verdiencapaciteit konden verdienen in de WGA-loonaanvullingsuitkering te houden. [2] De wetgever heeft daarmee een bewuste afweging gemaakt over de toepassing van de wetgeving. Het is niet aan het Uwv om in individuele gevallen die niet wezenlijk verschillen van de gevallen die de minister voor ogen had toch van toepassing van die wetgeving af te zien. Bovendien heeft appellant in 2020 werk gevonden via een uitzendbureau, waarmee hij meer dan de helft van zijn restverdiencapaciteit kon verdienen. Appellant heeft middels een betalingsregeling het terug te betalen bedrag in oktober 2022 volledig voldaan
.Dat toepassing van de wetgeving voor appellant met betrekking tot de definitieve vaststelling van zijn WIA-uitkering over het jaar 2020 nadelig uitviel, maakt niet dat toepassing van die wetgeving in zijn specifieke geval een zodanig onredelijke en onbillijke uitkomst heeft dat dit onaanvaardbaar zou zijn.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit tot terugvordering in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Niet in geschil is dat het Uwv in 2020 aan appellant te veel WIA-voorschotten heeft betaald en dat het teruggevorderde bedrag juist is vastgesteld. Het geschil spitst zich uitsluitend toe op de vraag of het Uwv terecht de in dat jaar te veel betaalde WIAvoorschotten heeft teruggevorderd.
4.2.
Artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA verplicht het Uwv terug te vorderen wat te veel aan WIA-voorschotten is betaald. De bevoegdheid om daarvan geheel of gedeeltelijk af te zien is op grond van het zesde lid van dat artikel beperkt tot situaties waarin dringende redenen aanwezig zijn.
4.3.
Bij zijn tussenuitspraak van 18 april 2024 heeft de Raad zijn uitleg van de dringende reden verruimd. De Raad ziet het begrip dringende reden voortaan als een open norm waarbinnen het Uwv, tegenover het uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald, de relevante feiten en omstandigheden zodanig moet afwegen dat die afweging een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zal kunnen doorstaan. Daarbij moet niet alleen rekening worden gehouden met de gevolgen van in dit geval de terugvordering, maar ook met de oorzaak daarvan.
4.4.
Het Uwv heeft in de situatie van appellant, zowel bij de oorzaak als bij de gevolgen van de terugvordering, alle relevante feiten en omstandigheden voldoende meegewogen en geen aanleiding hoeven zien om op grond van een dringende reden geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Dit betekent dat de terugvordering in stand blijft. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
4.5.
Uit het dossier en het verhandelde ter zitting volgt dat het Uwv geen aandeel heeft in de oorzaak van de terugvordering. De verstrekking van de WIA-voorschotten heeft het Uwv gebaseerd op de door appellant zelf doorgegeven geschatte inkomsten uit arbeid als zelfstandige. Van trage besluitvorming of het oplopen van het terugvorderingsbedrag door stilzitten van het Uwv is niet gebleken.
4.6.
Appellant heeft het ontbreken van inkomsten uit zijn arbeid als zelfstandige vanaf begin 2020 pas met een wijzigingsformulier van 22 juni 2020 bij het Uwv gemeld, dus na afloop van de maanden februari tot en met mei 2020 waarin hij de inkomenseis niet had gehaald en op een moment dat hij weer werkzaam was via het uitzendbureau. De noodzaak tot het tijdig doorgeven van dergelijke wijzigingen is uitdrukkelijk benoemd in bijvoorbeeld het voorschotbesluit van 29 maart 2019. Doordat appellant niet tijdig de wijzigingen in zijn inkomsten in februari tot en met mei 2020 heeft doorgegeven is de verstrekking van die voorschotten gecontinueerd op basis van de eerder door hem doorgegeven geschatte inkomsten uit arbeid als zelfstandige, terwijl deze schatting achteraf bezien in ieder geval voor voornoemde maanden in 2020 onjuist bleek te zijn. De oorzaak van de terugvordering voor zover die ziet op de maanden februari tot en met mei 2020 is dus aan appellant te wijten.
4.7.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat er in zijn geval sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden op grond waarvan het Uwv van terugvordering had moeten afzien. Als gevolg van de lockdown waren er meerdere verzekerden die niet aan de inkomenseis konden voldoen en daardoor geen recht op een WGA-loonaanvullingsuitkering hadden. Appellant heeft niet toegelicht waarom zijn situatie wezenlijk verschilt van die van andere zzp’ers die als gevolg van de lockdown hun inkomsten kwijtraakten en niet in aanmerking kwamen voor financiële ondersteuning in het kader van een regeling vanwege de coronacrisis. Het Uwv heeft er terecht op gewezen dat de minister voor deze gevallen geen uitzondering heeft willen maken voor de toepassing van de inkomenseis. Het Uwv heeft daarom in dit geval terecht toepassing gegeven aan artikel 60 van de Wet WIA en artikel 4:1 van het Algemeen Inkomensbesluit socialezekerheidswetten.
4.8.
Wat betreft de financiële gevolgen is van belang dat met appellant een betalingsregeling was getroffen. In oktober 2022 heeft appellant het terugvorderingsbedrag helemaal afgelost. Hiermee heeft het Uwv voldoende rekening gehouden met de financiële gevolgen van de terugvordering. Dat de terugvordering tot gevolg heeft gehad dat appellant per saldo over het jaar 2020 maar € 104,- bruto van zijn inkomsten verkregen uit arbeid als zelfstandige heeft overgehouden, is onvoldoende voor het oordeel dat de terugvordering ontoelaatbare of onevenredige gevolgen heeft.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de terugvordering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin als voorzitter en C. Karman en E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Korver als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2025.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) A.M. Korver

Voetnoten

1.CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.
2.(Aanhangsel van de Handelingen) Tweede Kamer, vergaderjaar 2019-2020, nr 2204, publicatie 26 maart 2020.