ECLI:NL:CRVB:2025:509

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 maart 2025
Publicatiedatum
9 april 2025
Zaaknummer
23/1903 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening door onduidelijke financiële situatie en overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Deventer. De appellant, die sinds 15 augustus 2012 bijstand ontving, had zijn aanvraag om bijstand op 1 april 2019 ingediend. Het college heeft deze aanvraag afgewezen op 24 maart 2021, omdat appellant onvoldoende duidelijkheid had gegeven over zijn financiële en woonsituatie. De Raad oordeelt dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, aangezien zijn verklaring dat hij leefde van bedelen en voedsel van derden niet voldoende specifiek was. De rechtbank heeft de afwijzing van de aanvraag en de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure, vastgesteld op € 500,-, terecht in stand gelaten. De Raad bevestigt dat de overschrijding van de redelijke termijn correct is vastgesteld en dat de appellant geen recht heeft op vergoeding van proceskosten, omdat het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

23/1903 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 1 juni 2023, 23/457 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Deventer (college)
Datum uitspraak: 24 maart 2025

SAMENVATTING

In deze zaak gaat het om de vraag of het college terecht de aanvraag van appellant om bijstand heeft afgewezen. De Raad oordeelt dat dat het geval is, omdat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft gegeven over zijn financiële situatie en over zijn woonsituatie. Ook oordeelt de Raad dat de rechtbank de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. F.J.M. Kobossen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 23/1117 PW plaatsgehad op 10 februari 2025. Voor appellant is verschenen mr. Kobossen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Ichoh, advocaat. In de zaak 23/1117 PW is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft vanaf 15 augustus 2012 bijstand ontvangen naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Het college heeft de bijstand van appellant met ingang van 16 januari 2019 ingetrokken omdat hij in detentie verbleef. Met een besluit van 12 april 2019 heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 6 januari 2016 tot en met 31 december 2018 ingetrokken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd. Met een besluit van 24 januari 2020 heeft het college het bezwaar van appellant tegen deze besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in een uitspraak van 24 maart 2021 het tegen het besluit van 24 januari 2020 ingestelde beroep ongegrond verklaard. [1] Appellant heeft het tegen die uitspraak ingestelde hoger beroep na een schikking over de hoogte van het terugvorderingsbedrag ingetrokken.
1.2.
Op 1 april 2019 heeft appellant bij het college een aanvraag om bijstand op grond van de PW ingediend. Daarbij heeft hij meegedeeld dat, en op welk adres (opgegeven adres), hij in [plaats] woont.
1.3.
Het college heeft een onderzoek verricht naar de financiële situatie en naar de woonsituatie van appellant. Appellant heeft vervolgens op verzoek van het college bankafschriften verstrekt over de periode van 20 september 2018 tot en met 3 januari 2019, en daarover schriftelijke verklaringen afgelegd.
1.4.
Het college heeft met een besluit van 26 april 2019 de aanvraag buiten behandeling gesteld. Het daartegen gemaakte bezwaar heeft het college met een besluit van 28 april 2020 gegrond verklaard. Het college heeft met dat besluit ook zijn besluit van 26 april 2019 herroepen en de aanvraag alsnog in behandeling genomen.
1.5.
In een brief van 9 maart 2021 heeft het college appellant verzocht om nadere informatie te verstrekken over zijn financiële situatie en over zijn woonsituatie vanaf 1 april 2019. Onder meer heeft het college appellant gevraagd waarvan hij sinds die datum heeft geleefd en waar hij woont en heeft verbleven sinds 25 februari 2020, toen hij in de Basisregistratie Personen als niet ingezetene was geregistreerd. De gemachtigde van appellant heeft hierop in een emailbericht van 11 maart 2021 geantwoord dat appellant heeft geleefd “van de bedel en aangereikt voedsel door derden” en dat hij “een zwervend bestaan leidt, zonder vaste woon- en/of verblijfplaats”. In een e-mailbericht van 15 maart 2021 en een brief van 18 maart 2021 heeft de gemachtigde de andere vragen van het informatieverzoek beantwoord.
1.6.
.Met een besluit van 24 maart 2021, verzonden op 31 maart 2021, heeft het college de aanvraag van 1 april 2019 afgewezen, op de grond dat onduidelijk is of appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert en niet duidelijk is waar hij verblijft. Daardoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Het tegen dat besluit ingestelde beroep heeft de rechtbank met de uitspraak van 22 december 2022 (zaaknummer 21/1661) aangemerkt als een bezwaarschrift tegen het besluit van 24 maart 2021 en doorgezonden naar het college.
1.7.
Het college heeft met een besluit van 2 februari 2023 (bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van 24 maart 2021 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt, kort weergegeven, ten grondslag dat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft gegeven over zijn financiële situatie en over zijn woonsituatie, waardoor niet kan worden vastgesteld dat appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert.
1.8.
Op 30 augustus 2021 heeft appellant opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. Deze aanvraag is buiten behandeling gesteld met als reden dat appellant de gevraagde stukken niet had overgelegd. Deze buiten behandelingstelling is onderwerp van geschil in zaak 23/1117 PW.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft daartoe, voor zover hier van belang, het volgende overwogen. Er is geen sprake van schending van de hoorplicht. De periode tot en met 31 december 2018 heeft in hoger beroep voorgelegen. Voor de vaststelling van het recht op bijstand is alleen de financiële en de woon- en leefsituatie vanaf 1 april 2019 van belang. Onduidelijk is gebleven waar appellant feitelijk heeft verbleven en hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien vanaf 1 april 2019. Appellant krijgt een schadevergoeding van € 500,- vanwege overschrijding van de redelijke termijn met, afgerond, een half jaar.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de aanvraag om bijstand af te wijzen in stand heeft gelaten en of de rechtbank terecht een schadevergoeding ter hoogte van € 500,- vanwege overschrijding van de redelijke termijn van de procedure heeft vastgesteld. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Schending hoorplicht
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat de hoorplicht is geschonden. Appellant had, zoals zijn gemachtigde ter zitting heeft uitgelegd, een verbod om op het gemeentehuis te komen. Weliswaar had de gemachtigde namens appellant op de hoorzitting kunnen verschijnen, maar omdat appellant zelf niet mocht komen is toch sprake van schending van de hoorplicht.
4.1.1.
Deze beroepsgrond mist feitelijke grondslag en slaagt daarom al niet. De gemachtigde van het college heeft gewezen op een brief van 10 januari 2023 van de voorzitter van de bezwaarschriftencommissie aan de gemachtigde van appellant. Daarin staat dat over het gestelde verbod intern navraag is gedaan, dat daaruit is gebleken dat in het verleden een waarschuwing is gestuurd aan appellant, maar dat van een daadwerkelijk verbod om het gemeentehuis te betreden geen sprake was en dat appellant bij de hoorzitting aanwezig kan zijn als hij dat wenst. Appellant heeft hiertegen niets ingebracht en daarom niet aannemelijk gemaakt dat hij niet zelf op een hoorzitting mocht komen.
Afwijzing aanvraag
4.2.
Het bestreden besluit wordt getoetst voor de periode van 1 april 2019, de datum waarop appellant bijstand heeft aangevraagd, tot en met 24 maart 2021, de datum van het afwijzingsbesluit (te beoordelen periode).
4.3.
Iemand die bijstand aanvraagt moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn woon- en leefsituatie en over zijn financiële situatie. De bijstandverlenende instantie heeft een onderzoeksplicht. Dat brengt mee dat deze de inlichtingen van de aanvrager op juistheid en volledigheid moet controleren. Als de aanvrager niet aannemelijk maakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert, is dit een grond voor afwijzing van de aanvraag.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanaf 1 april 2019 bijstandbehoevend is. Volgens appellant was het college volledig bekend met zowel zijn financiële- als zijn woonsituatie vanaf 1 januari 2016 tot en met heden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de reactie van de gemachtigde van appellant op het informatieverzoek van 9 maart 2021 onvoldoende is om vast te kunnen stellen hoe appellant in de te beoordelen periode in zijn levensonderhoud heeft voorzien. De mededeling dat appellant heeft geleefd van “de bedel en aangereikt voedsel door derden” is namelijk onvoldoende specifiek en bovendien niet onderbouwd met enig verifieerbaar gegeven. Ditzelfde geldt voor de door appellant in hoger beroep gegeven verklaring dat soms familie helpt met wat eten en dat kennissen een klein beetje geld geven. Zo heeft appellant niet concreet aangegeven wie die familieleden zijn en hoe vaak en wanneer en hoe zij hem (financieel) hebben geholpen. Met zijn verklaringen heeft appellant daarom niet aannemelijk gemaakt dat hij vanaf 1 april 2019 met de gestelde hulp van anderen in zijn levensonderhoud heeft voorzien en geen duidelijkheid gegeven over zijn financiële situatie.
4.4.2.
Gelet op 4.4.1 hoeft de stelling dat de woonsituatie van appellant ook vanaf 25 februari 2020 bekend was bij het college niet te worden besproken.
4.5.
Door geen duidelijkheid te geven over zijn financiële situatie in de te beoordelen periode heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij in die periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Dit betekent dat het college de aanvraag van 1 april 2019 terecht heeft afgewezen.
Overschrijding redelijke termijn
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank de overschrijding van de redelijke termijn van de procedure onjuist heeft vastgesteld. Volgens appellant dient voor de aanvang van de redelijke termijn uitgegaan te worden van de ontvangst van het bezwaarschrift van 2 mei 2019, dat is ingediend tegen het besluit van 26 april 2019. Daardoor is de overschrijding van de redelijke termijn langer en is de schadevergoeding hoger dan € 500,-. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.6.1.
In situaties als deze dient de Raad te beoordelen of de rechtbank de juiste termijn heeft gehanteerd. In een geval waarin in beroep bij de rechtbank is aangevoerd dat de redelijke termijn is overschreden, dient de rechtbank daarover een oordeel te geven, uitgaande van de behandelingsduren voor bezwaar en beroep. [2] De nog als redelijk aan te merken termijn voor de procedure als geheel na bezwaar en beroep bedraagt in beginsel twee jaar. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. [3]
4.6.2.
Voor het voorliggende geval betekent dat het volgende. De rechtbank heeft geoordeeld dat de redelijke termijn is overschreden. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant in deze procedure bezwaar heeft gemaakt op 21 april 2021 en vastgesteld dat de rechtbank meer dan twee jaar nadien op het beroep heeft beslist. De overschrijding van de redelijke termijn is door de rechtbank afgerond op een half jaar, zodat appellant volgens de rechtbank recht heeft op een schadevergoeding van € 500,- ten laste van de Staat.
4.6.3.
Anders dan appellant heeft aangevoerd, is de redelijke termijn niet gaan lopen vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van 2 mei 2019 tegen het besluit tot buitenbehandelingstelling van 26 april 2019. De rechtbank heeft in de onder 1.6 genoemde uitspraak van 22 december 2022 namelijk vastgesteld dat het besluit van 24 maart 2021, waarbij de aanvraag van appellant is afgewezen, als een primair besluit op de aanvraag van appellant van 1 april 2019 aangemerkt dient te worden. Deze uitspraak is onherroepelijk geworden, aangezien noch appellant, noch het college daartegen hoger beroep heeft ingesteld. Dit betekent dat voor de aanvang van de redelijke termijn uitgegaan dient te worden van de ontvangst van het bezwaarschrift van 21 april 2021 tegen het afwijzingsbesluit van 24 maart 2021. Vanaf de ontvangst door het college op 21 april 2021 van dit bezwaarschrift waren ten tijde van de aangevallen uitspraak twee jaar en ruim een maand verstreken. De redelijke termijn was ten tijde van de aangevallen uitspraak met ruim een maand overschreden. Hierbij is een schadevergoeding van € 500,- gepast.
4.6.4.
Uit 4.6.1 tot en met 4.6.3 vloeit voort dat de rechtbank de te vergoeden schade juist heeft vastgesteld.

Conclusie en gevolgen

4.7.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag en de hoogte van de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in stand blijven.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en D.H. Harbers als leden, in tegenwoordigheid van S. van Pelt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2025.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) S. van Pelt

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 7:2, eerste lid
Een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
Participatiewet
Artikel 11, eerste lid
Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.

Voetnoten

2.Uitspraak van 30 juni 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ2790.
3.Uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.