ECLI:NL:CRVB:2025:592

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 april 2025
Publicatiedatum
16 april 2025
Zaaknummer
23/1194 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning IVA-uitkering en de beoordeling van bijzondere gevallen in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een IVA-uitkering aan appellante, die per 5 mei 2020 is vastgesteld. Appellante was van mening dat er sprake was van een bijzonder geval, waardoor haar uitkering eerder dan deze datum zou moeten ingaan. De Raad heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat er geen bijzonder geval aanwezig was. Appellante had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen en had de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen eerdere besluiten van het Uwv, maar had dit niet gedaan. De Raad heeft de argumenten van appellante verworpen, waarbij werd gesteld dat onbekendheid met de wet- en regelgeving niet voldoende is om aan te nemen dat er sprake is van een bijzonder geval. De uitspraak van de rechtbank Gelderland van 3 maart 2023, die het beroep van appellante ongegrond verklaarde, is bevestigd. Hierdoor blijft de beslissing van het Uwv om de IVA-uitkering per 5 mei 2020 toe te kennen in stand. Appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht, aangezien het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

23/1194 WIA
Datum uitspraak: 16 april 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 3 maart 2023, 22/385 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv appellante terecht per 5 mei 2020 een IVAuitkering heeft toegekend. Volgens appellante is sprake van een bijzonder geval, op grond waarvan de IVA-uitkering dient te worden toegekend met verdergaande terugwerkende kracht dan één jaar voorafgaande aan de datum van het verzoek om herbeoordeling. De Raad volgt appellante hierin niet.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E. Düșünceli, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 5 maart 2025. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Düșünceli. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.A. Blind. De zaak is gevoegd behandeld met de zaak 23/1201. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante is op 31 maart 2017 uitgevallen voor haar werk als verzorgende voor gemiddeld 28,35 uur per week. Bij besluit van 28 februari 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 juli 2019, heeft het Uwv appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 29 maart 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%.
1.2.
Op 4 mei 2021 heeft de ex-werkgever van appellante een verzoek om een herbeoordeling ingedienden zich op het standpunt gesteld dat appellante met ingang van 4 mei 2021 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en daarmee voldoet aan de voorwaarden voor een IVAuitkering. Na onderzoek door een verzekeringsarts van het Uwv, heeft het Uwv bij besluit van 18 augustus 2021 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante ongewijzigd vastgesteld op 100%. Daarbij heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van duurzame volledige arbeidsongeschiktheid.
1.3.
Bij besluit van 10 januari 2022 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 augustus 2021 gegrond verklaard en bepaald dat appellante per 5 mei 2020 recht heeft op een IVA-uitkering omdat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat geen sprake is van een bijzonder geval op grond waarvan de IVA-uitkering van appellante met een verdergaande terugwerkende kracht dan één jaar voor de datum van ontvangst van het verzoek om herbeoordeling kan worden toegekend. Volgens de rechtbank blijkt niet uit de stukken of uit wat appellante heeft aangevoerd dat het appellante aan inzicht in de ernst, de aard en de duurzaamheid van haar medische problematiek heeft ontbroken waardoor zij heeft nagelaten eerder een aanvraag in te dienen. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat appellante bezwaar heeft kunnen maken tegen het besluit van 28 februari 2019 tot toekenning van de loongerelateerde WGA-uitkering. In het besluit op bezwaar van 23 juli 2019 staat opgenomen dat appellante toen heeft aangegeven zich te kunnen vinden in de uitkomst van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling, dat appellante heeft aangegeven dat (nog) geen sprake is van een volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid en dat het Uwv heeft aangegeven dat een inhoudelijke heroverweging zinvol zou zijn als appellante bijvoorbeeld van mening was dat zij recht zou hebben op een IVA-uitkering. Dit besluit staat in rechte vast. Verder heeft appellante ook in de procedure over de beëindiging van haar uitkering op grond van de Werkloosheidswet in 2019 hoger beroep kunnen instellen. Tijdens dat hoger beroep heeft appellante nog nadere stukken ingediend. Er zijn daarom geen redenen om aan te nemen dat appellante vanwege gebrek aan inzicht in haar medische situatie niet in staat zou zijn geweest eerder een aanvraag in te dienen.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat zij al vanaf 31 maart 2019 recht heeft op een IVA-uitkering, dan wel vanaf een eerdere datum dan 5 mei 2020. Het besluit van 28 februari 2019 waarin haar een loongerelateerde WGA-uitkering is toegekend, stelt zij nooit te hebben ontvangen. Ook stelt appellante de beslissing op bezwaar van 23 juli 2019 nooit te hebben ontvangen. Volgens appellante is zij hierdoor niet op haar rechten gewezen en heeft zij daarom geen nieuwe aanvraag voor een herbeoordeling kunnen doen. Volgens appellante is zij daarom niet in verzuim geweest wat betreft de verlate aanvraag.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden, of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de toekenning van de IVAuitkering per 5 mei 2020 in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.1.
In artikel 64, eerste lid, van de Wet WIA is bepaald dat het Uwv op aanvraag vaststelt of recht op een uitkering op grond van artikel 47 (een IVA-uitkering) ontstaat.
4.1.2.
Op grond van artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA kan het recht op een uitkering op grond van deze wet niet worden vastgesteld over een periode gelegen voor 52 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. Het Uwv kan voor bijzondere gevallen van de eerste zin afwijken.
4.1.3.
Op grond van artikel 64, twaalfde lid, van de Wet WIA is het elfde lid van dit artikel van overeenkomstige toepassing indien het recht op uitkering op grond van deze wet later ontstaat dan wel herleeft of indien de uitkering op grond van deze wet wordt verhoogd.
4.1.4.
De vraag of sprake is van een bijzonder geval wordt op grond van vaste rechtspraak van de Raad restrictief uitgelegd. [1] Van een bijzonder geval is sprake indien betrokkene ter zake van de late aanvraag of het niet aanvragen redelijkerwijs geacht moet worden niet in verzuim te zijn geweest. Dat zal onder meer het geval zijn indien de verzekerde – mede als gevolg van zijn medische situatie – het aan inzicht in de ernst, de aard en de duurzaamheid van met name zijn medische problematiek heeft ontbroken en hij om die reden heeft nagelaten (eerder) een aanvraag in te dienen. Op de betrokken verzekerde rust de bewijslast van de aanwezigheid van een bijzonder geval. [2]
Is sprake van een bijzonder geval?
4.2.
Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat geen sprake is van een bijzonder geval op grond waarvan de IVA-uitkering van appellant eerder dan 5 mei 2020 moet ingaan. De overwegingen die hieraan ten grondslag liggen, worden onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Vooropgesteld wordt dat ook als sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid vanaf een eerdere datum dan 5 mei 2020, dit geen omstandigheid betreft die moet leiden tot de conclusie dat sprake is van een bijzonder geval als genoemd in artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA. De strekking van dit artikelonderdeel is immers juist dat, ook al is het recht ontstaan op een eerder moment, dit niet eerder kan ingaan dan 52 weken voor het verzoek om herbeoordeling. [3]
4.4.
Appellante stelt in hoger beroep niet bekend te zijn geweest met de WIAtoekenningsbeslissing van 28 februari 2019 en de beslissing op bezwaar van 23 juli 2019. Ter zitting heeft appellante gesteld dat zij geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 28 februari 2019 en dat mogelijk iemand anders namens haar bezwaar heeft gemaakt. De Raad volgt appellante hierin niet. In hoger beroep heeft het Uwv verschillende stukken uit de bezwaarprocedure overgelegd. Uit de overgelegde telefoonnotities blijkt onder meer dat met appellante tweemaal is gesproken over de bezwaarprocedure en dat haar tijdens het telefoongesprek van 22 juli 2019 is toegezegd de beslissing op bezwaar te zullen versturen. Appellante heeft verder op 30 augustus 2019 een kopie opgevraagd van haar WIA-dossier, welke haar op 24 oktober 2019 aangetekend is gestuurd. Daarnaast heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat appellante hoger beroep heeft kunnen instellen tegen de besluiten inzake de beëindiging van haar WW-uitkering. Uit de uitspraak in die zaak blijkt dat appellante een beroepschrift heeft ingediend en ook aanwezig is geweest bij het onderzoek ter zitting dat plaatsvond via videobellen in 2020. [4] Ook uit de door appellante in hoger beroep ingebrachte medische informatie blijkt niet dat appellante vanwege gebrek aan inzicht in haar medische situatie niet in staat zou zijn geweest om eerder dan 5 mei 2020 een herbeoordeling aan te vragen om in aanmerking tot komen voor een IVA-uitkering.
4.5.
Voor zover appellante heeft willen betogen dat zij niet op de hoogte was van de mogelijkheid een herbeoordeling aan te vragen, leidt dit ook niet tot de conclusie dat sprake is van een bijzonder geval. Onbekendheid met de wet- en regelgeving en daarmee met de mogelijkheid dat een herbeoordeling kan worden aangevraagd, is hiertoe onvoldoende en het komt voor rekening en risico van appellante dat zij zich hierover niet eerder – al dan niet door het Uwv – heeft laten voorlichten. [5]

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het besluit om appellante vanaf 5 mei 2020 een IVA-uitkering toe te kennen, in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van C.M. Snellenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2025.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) C.M. Snellenberg

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 17 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN7819.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 17 mei 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:959.
3.Zie ook de uitspraak van de Raad van 26 juli 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1423.
4.CRvB 25 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2945.
5.Zie de uitspraken van de Raad van 4 september 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1757 en 26 juli 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1423.