ECLI:NL:CRVB:2025:594

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 april 2025
Publicatiedatum
16 april 2025
Zaaknummer
23/3058 CRTV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van een in rechte onaantastbaar besluit inzake compensatie transitievergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 april 2025 uitspraak gedaan over het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de afwijzing van een verzoek om terug te komen van een eerder besluit van 31 augustus 2020, waarin het Uwv aan betrokkene € 0,- compensatie toekende voor een transitievergoeding aan een ex-werkneemster. Betrokkene stelde dat nieuwe jurisprudentie de uitleg van de wet door het Uwv onjuist maakte, maar de rechtbank oordeelde dat nieuwe rechterlijke uitspraken geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die een herziening rechtvaardigen. De rechtbank verklaarde het beroep van betrokkene gegrond, maar het Uwv ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de afwijzing van het herzieningsverzoek niet evident onredelijk was en dat er geen bijzondere feiten of omstandigheden waren die dit zouden rechtvaardigen. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit werd ongegrond verklaard, waardoor het oorspronkelijke besluit van het Uwv in stand bleef.

Uitspraak

23/3058 CRTV
Datum uitspraak: 16 april 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 29 september 2023, 22/674 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] te [vestigingsplaats] (betrokkene)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv het verzoek om terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit van 31 augustus 2020 terecht heeft afgewezen. In dat besluit heeft het Uwv aan betrokkene € 0,- compensatie toegekend voor een door haar aan een ex-werkneemster uitbetaalde transitievergoeding, omdat de tweejaarstermijn van het opzegverbod wegens ziekte in het geval van deze werkneemster vóór 1 juli 2015 was verstreken. In het verzoek om terug te komen van het besluit van 31 augustus 2020 heeft betrokkene verwezen naar uitspraken, waarin is geoordeeld dat de wetsuitleg die het Uwv bij dat besluit heeft gehanteerd, onjuist is. De rechtbank heeft geoordeeld dat nieuwe jurisprudentie geen reden is om terug te komen van het eerdere besluit, maar dat het evident onredelijk is om dat in dit geval niet te doen. Daarbij heeft de rechtbank verwezen naar de uitspraak van de Raad van 1 juni 2022 [1] , waarin ook de Raad heeft geoordeeld dat de wetsuitleg die door het Uwv bij het besluit van 31 augustus 2020 is gehanteerd, onjuist is. Het Uwv meent dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is. De Raad volgt het Uwv in zijn standpunt en houdt de afwijzing van het verzoek in stand.

PROCESVERLOOP

Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene heeft mr. A.J. Quant, advocaat, een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 30 oktober 2024. Voor het Uwv zijn verschenen mr. S. Praagman en mr. R.M.C. Vangangelt. Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam] , bijgestaan door mr. Quant.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
In 1978 is [naam ex-werkneemster] (ex-werkneemster) in dienst getreden bij betrokkene. Op 18 oktober 2012 is zij wegens ziekte uitgevallen. Het Uwv heeft  nadat de loonbetalingsverplichting van betrokkene met een jaar was verlengd  met ingang van 15 oktober 2015 aan ex-werkneemster een IVA-uitkering op grond van de Wet werk en komen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend.
1.2.
Betrokkene en ex-werkneemster hebben op 28 december 2018 een vaststellingsovereenkomst gesloten. Daarin is overeengekomen dat het dienstverband per 31 december 2018 eindigt en dat betrokkene aan ex-werkneemster een transitievergoeding betaalt van € 79.000,- (bruto). Betrokkene heeft de transitievergoeding op 14 januari 2019 betaald aan ex-werkneemster.
1.3.
Betrokkene heeft het Uwv verzocht om vergoeding (compensatie) van de door haar aan ex-werkneemster betaalde transitievergoeding. Bij besluit van 31 augustus 2020 heeft het Uwv het bedrag van de compensatie op € 0,- vastgesteld (de 0-toekenning). Volgens het Uwv is aan de voorwaarden voor compensatie voldaan, omdat de arbeidsovereenkomst met werkneemster na 1 juli 2015 is beëindigd wegens langdurige arbeidsongeschiktheid van exwerkneemster en is betrokkene op grond van artikel 7:673 van het Burgerlijk Wetboek (BW) een transitievergoeding aan werkneemster is verschuldigd. De hoogte van de compensatie is echter op grond van artikel 7:673e, tweede lid, van het BW op € 0,- vastgesteld, omdat de vergoeding niet meer kan bedragen dan wat betrokkene verschuldigd zou zijn op de dag na het verstrijken van het twee jaar durende opzegverbod bij ongeschiktheid tot werken wegens ziekte. Dat is in dit geval 18 oktober 2014. Op deze datum bestond nog geen recht op een transitievergoeding, aangezien de Wet werk en zekerheid pas op 1 juli 2015 in werking is getreden.
1.4.
Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen deze 0-toekenning. Bij beslissing op bezwaar van 17 februari 2021 heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Betrokkene heeft hiertegen geen beroep ingesteld.
1.5.
Op 13 oktober 2021 heeft betrokkene het Uwv verzocht om terug te komen op de beslissing op bezwaar van 17 februari 2021. Betrokkene heeft hierbij verwezen naar twee uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 28 juli 2021 [2] , waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat uit het feit dat vóór 1 juli 2015 nog geen sprake was van verschuldigdheid van een transitievergoeding niet volgt dat de compensatie reeds om die reden op € 0,- dient te worden vastgesteld. Het Uwv heeft dit verzoek opgevat als een verzoek om terug te komen van de 0-toekenning. Bij besluit van 1 november 2021 heeft het Uwv het verzoek afgewezen, omdat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden.
1.6.
Met een beslissing op bezwaar van 2 februari 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 1 november 2021 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat latere rechtspraak niet als een nieuw feit of een gewijzigde omstandigheid kan worden aangemerkt die meebrengt dat het Uwv moet terugkomen van de 0-toekenning. Ook heeft het Uwv erop gewezen dat hoger beroep is ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam. Daarnaast is het bestreden besluit volgens het Uwv niet evident onredelijk.
1.7.
Bij uitspraak van 1 juni 2022 heeft de Raad de onder 1.5 genoemde uitspraken van de rechtbank Rotterdam bevestigd en bepaald dat een werkgever in de situatie waarin een dienstverband ná 1 juli 2015 is geëindigd, maar waarbij de tweejaarstermijn van ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte is verstreken vóór 1 juli 2015, aanspraak heeft op compensatie van de transitievergoeding die ziet op de periode tot de dag dat de termijn van twee jaar die geldt voor het opzegverbod wegens ziekte is verstreken.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Daarbij heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld in de proceskosten van betrokkene en opgedragen het griffierecht te vergoeden. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
2.2.
Het Uwv heeft op de aanvraag van betrokkene beslist met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad [3] betekent dat dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden moet toetsen of het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (zogenoemde nova) zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter toch tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Rechterlijke uitspraken worden op grond van vaste rechtspraak [4] niet aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Wat betrokkene heeft aangevoerd over de onjuistheid van de berekening van de compensatie kan niet als nieuw feit of veranderde omstandigheid worden aangemerkt. Dat dit eerder in bezwaar tegen het oorspronkelijke besluit ingenomen standpunt van betrokkene inmiddels wordt ondersteund door jurisprudentie van de Raad leidt evenmin tot het oordeel dat sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden nu rechterlijke uitspraken niet als zodanig kunnen worden aangemerkt. Het standpunt van het Uwv dat betrokkene aan haar herzieningsverzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd, is juist en kan de afwijzing van het herzieningsverzoek in beginsel dragen.
2.3.
De rechtbank heeft vervolgens beoordeeld of het bestreden besluit evident onredelijk is. Uit de uitspraak van de Raad van 1 juni 2022 volgt dat de uitleg die het Uwv heeft gegeven aan de wettekst van artikel 7:673e, tweede lid, van het BW, vanaf de inwerkingtreding van dit artikel op 1 april 2020 tot aan het moment van de uitspraak van de Raad, onjuist was. De Raad heeft in die uitspraak geoordeeld dat de redenering van het Uwv dat de hoogte van de compensatie op € 0,- moet worden vastgesteld, omdat de vergoeding niet meer kan bedragen dan wat betrokkene verschuldigd zou zijn op de dag na het twee jaar durende opzegverbod bij ongeschiktheid tot werken wegens ziekte, onjuist is. Het Uwv heeft deze onjuiste uitleg van de wet aan het besluit van 31 augustus 2020 ten grondslag gelegd en daarmee staat vast dat dit besluit onjuist was. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat hier geen sprake is van rechtspraak waarin een bestendige lijn in de rechtspraak is gewijzigd, maar dat het hier gaat om rechtspraak waarin voor het eerst is vastgesteld dat het Uwv van meet af aan de wet structureel verkeerd heeft uitgelegd.
2.4.
De rechtbank heeft vervolgens het toetsingskader bij herzieningsverzoeken van boetebesluiten (zie de uitspraak van de Raad van 19 juli 2023 [5] ) ook in deze zaak betrokken en geoordeeld dat na de uitspraak van de Raad van 1 juni 2022 al uit een oppervlakkige inhoudelijke beoordeling blijkt dat het oorspronkelijke besluit onmiskenbaar onjuist was. Sindsdien is het immers glashelder dat het oorspronkelijke besluit is gebaseerd op een onjuiste uitleg en toepassing van de wet. Het Uwv heeft zijn standpunt dat het bestreden besluit niet evident onredelijk is niet onderbouwd en gemotiveerd. Het Uwv heeft enkel gewezen op precedentwerking, maar daarin heeft de rechtbank geen belang voor het Uwv gezien. Als een overheidsorgaan de wet verkeerd toepast en de mogelijkheid bestaat om dit te herstellen is het in beginsel onredelijk om tegen beter weten in aan die onjuiste wetsuitleg vast te houden en geen gebruik te maken van de herzieningsmogelijkheid. Dit weegt zwaar. Daar komt bij dat betrokkene een organisatie is zonder winstoogmerk, die afhankelijk is van (overheids)subsidies en slechts over beperkte middelen beschikt om haar werk voor mensen met een visuele beperking uit te voeren. Ook is van belang dat onweersproken is aangevoerd dat betrokkene op verzoek van ex-werkneemster heeft ingestemd met het ontslag en de transitievergoeding aan ex-werkneemster heeft betaald in de veronderstelling dat het bedrag zou worden gecompenseerd door het Uwv. Dit is geheel in lijn met de bedoeling van de wetgever, zoals volgt uit de uitspraak van de Raad van 1 juni 2022.
Het standpunt van het Uwv
3.1.
Het Uwv is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Het Uwv voert aan dat de situatie die zich in deze zaak heeft voorgedaan niet uitzonderlijk is en daarom niet de onaantastbaarheid van het besluit van 31 augustus 2020 kan doorbreken. De uitspraak van de Raad van 1 juni 2022 heeft duidelijkheid gecreëerd omtrent de toetsing in het geval van de zogenoemde 0-toekenningen. Het komt vaker voor dat een wetsuitleg wijzigt na een uitspraak van de Raad. De redenering van de rechtbank, dat de uitspraak van de Raad van 1 juni 2022 met zich brengt dat de 0-toekenningen onmiskenbaar onjuist zijn en de afwijzing van het verzoek om terug te komen van zo’n 0-toekenning om die reden evident onredelijk is, kan niet worden gevolgd en maakt de vaste rechtspraak, dat een uitspraak van de rechter geen novum is, tot een dode letter. Een eerder genomen en onaantastbaar geworden besluit kan op die manier via de route van evidente onredelijkheid dan alsnog ‘opengebroken’ worden. Een beroep op een evidente onjuistheid van de besluitvorming van het Uwv gaat niet op in geval er een beroep wordt gedaan op nieuwe jurisprudentie. Ter zitting heeft het Uwv nog gewezen op de verstrekkende consequenties als de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
Het standpunt van betrokkene
3.2.
Betrokkene heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
Zoals ter zitting door het Uwv toegelicht, richt het hoger beroep zich niet tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het Uwv is veroordeeld in de proceskosten van betrokkene en is bepaald dat het Uwv het door betrokkene betaalde griffierecht aan haar moet vergoeden.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat bij verzoeken tot herziening van onaantastbaar geworden besluiten die door een bestuursorgaan met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb worden afgedaan, volgens vaste rechtspraak rechterlijke uitspraken niet worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of gewijzigde omstandigheden. [6] Tussen partijen is ook niet in geschil dat de uitspraak van de Raad van 1 juni 2022 geen novum oplevert in de zin van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.4.
De Raad volgt het oordeel van de rechtbank dat de afwijzing van het verzoek om herziening evident onredelijk is niet. Niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden die maken dat de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is. Daarbij is van belang dat betrokkene om zijn moverende redenen bewust heeft afgezien van het instellen van beroep tegen de beslissing op bezwaar van 17 februari 2021.
4.5.
Betrokkene heeft in beroep en hoger beroep nog een beroep op het vertrouwensbeginsel gedaan. Het Uwv heeft in het bestreden besluit vermeld dat
“indien de Centrale Raad van Beroep ons in vergelijkbare zaken net als de rechtbank in het ongelijk stelt, dan zullen we eveneens gaan beoordelen welke gevolgen dat heeft (voor) andere zaken.”Dit beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet, omdat uit genoemde opmerking geen toezegging of uitlating van het Uwv kan worden afgeleid, waaruit betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat zijn verzoek om compensatie alsnog zou worden ingewilligd als de Raad het standpunt van het Uwv niet zou volgen. Bovendien heeft het Uwv na de hiervoor genoemde opmerking in het bestreden besluit nog vermeld “
Op dit moment kunnen we daar nog geen uitspraak over doen”.

Conclusie en gevolgen

5. Uit 4.3. tot en met 4.5. volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd, voor zover aangevochten, en het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit zal ongegrond worden verklaard. Het besluit van 31 augustus 2020 blijft dus in stand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep van betrokkene tegen het besluit van 2 februari 2022 ongegrond
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna als voorzitter en G.C. Boot en M.E. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2025.
(getekend) S. Wijna
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:6, tweede lid
Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.

Voetnoten

1.CRvB 1 juni 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1180.
2.Rechtbank Rotterdam 28 juli 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:7053 en ECLI:NL:RBROT:2021:7054.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872.
4.Zie onder andere de uitspraak van de Raad van 12 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1984.
5.CRvB 19 juli 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1363, rechtsoverweging 4.4.3.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 29 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3811.