ECLI:NL:CRVB:2025:611

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 april 2025
Publicatiedatum
23 april 2025
Zaaknummer
24/61 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering herziening WIA-dagloon na herhaalde aanvraag zonder nieuwe feiten

In deze zaak gaat het om een verzoek van appellant om terug te komen van het voor hem vastgestelde WIA-dagloon, dat door het Uwv eerder op € 38,24 is vastgesteld per 8 mei 2020. Appellant stelt dat het dagloon onevenredig laag is en verzoekt om herziening. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv terecht heeft geweigerd het dagloon te herzien. De Raad stelt vast dat de gewijzigde polisadministratie van de ex-werkgever een nieuw feit is, maar dit feit geeft geen aanleiding om het oorspronkelijke besluit te herzien. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die het beroep van appellant ongegrond heeft verklaard. De rechtbank heeft alle beroepsgronden inhoudelijk beoordeeld en geen reden gezien om anders te oordelen dan de Raad in een eerdere uitspraak heeft gedaan. Het verzoek van appellant om het dagloon te herzien wordt afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die tot een ander besluit zouden leiden. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en dat de weigering om het dagloon te herzien in stand blijft. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten en griffierecht.

Uitspraak

24/61 WIA
Datum uitspraak: 16 april 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 27 november 2023, 22/5992 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak om een verzoek om terug te komen van het voor appellant vastgestelde WIA-dagloon. Het Uwv heeft dit dagloon eerder per 8 mei 2020 vastgesteld op € 38,24. Volgens appellant moet het dagloon worden aangepast omdat het onevenredig laag is. De Raad komt tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft geweigerd het dagloon te herzien.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.C. Pool, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. M.F. van den Brink, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 22 januari 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Brink. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.A. Blind.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Het Uwv heeft bij besluit van 18 augustus 2020 aan appellant met ingang van 8 mei 2020 een IVA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen dit besluit bij beslissing op bezwaar van 17 december 2020 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft het dagloon per ingangsdatum van de IVA-uitkering geïndexeerd vastgesteld op € 38,24. Het Uwv is voor de berekening hiervan uitgegaan van een refertejaar van 1 april 2017 tot en met 31 maart 2018, uitgaande van een eerste ziektedag van 30 april 2018. Appellant is in het refertejaar werkzaam geweest van 16 februari 2018 tot en met 31 maart 2018 bij Kba-Accent B.V. (exwerkgever). Het Uwv heeft het door appellant over die periode verdiende loon van € 1.135,25 door 31 loondagen gedeeld.
De eerdere procedure: 22/727 WIA
1.2.
De Raad heeft in de procedure over het besluit van 17 december 2020 in een uitspraak van 13 juli 2023 [1] overwogen dat het Uwv terecht is uitgegaan van de datum 30 april 2018 als eerste ziektedag en eveneens terecht is uitgegaan van het refertejaar van 1 april 2017 tot en met 31 maart 2018. De Raad heeft geen aanleiding gezien om van de door de ex-werkgever gewijzigde loonaangifte van 24 maart 2022 uit te gaan, omdat niet was aangetoond dat de oorspronkelijke gegevens in de polisadministratie onjuist waren, de loonaangifte ook niet systematisch was gewijzigd en een verklaring van de werkgever over de reden van de wijziging van de loonaangifte ontbrak. Verder heeft de Raad overwogen dat de wijze waarop het dagloon wordt berekend losstaat van een eventueel lang arbeidsverleden en het daarin verdiende inkomen. Het gaat erom wat in de referteperiode is uitbetaald. Artikel 13 van de Wet WIA en het Dagloonbesluit werknemersverzekeringswetten (Dagloonbesluit) geven geen ruimte om van een andere referteperiode uit te gaan. De referteperiode kan voor de dagloonbepaling niet worden losgekoppeld van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag.
De huidige procedure
1.3.
Nadat appellant hoger beroep had ingesteld in de eerdere procedure 22/727 WIA, heeft hij in een brief van 8 april 2022 het Uwv verzocht om het per 8 mei 2020 vastgestelde dagloon te herzien. Appellant meent dat 1 mei 2018 als eerste ziektedag moet worden gehanteerd en dat bij hantering van 30 april 2018 als eerste ziektedag sprake is van onevenredigheid tussen de mate waarin hij heeft gewerkt en de hoogte van de uitkering die hij ontvangt. Volgens hem moet de gehele looptijd van zijn arbeidscontract – van 16 februari 2018 tot en met 30 april 2018 – in aanmerking genomen worden bij vaststelling van de hoogte van zijn uitkering. Verder heeft appellant gewezen op het feit dat zijn voormalig werkgever intussen de gegevens in de polisadministratie heeft gewijzigd en dat dit een nieuw feit is. Appellant heeft bij zijn verzoek een loonstaat van de (ex-)werkgever van 24 maart 2022 gevoegd waarin deze de loongegevens over 2018 heeft gewijzigd, in die zin dat de in maart 2018 gewerkte uren, die in april 2018 zijn uitbetaald, alsnog zijn verantwoord voor de maand maart 2018, en de in april 2018 gewerkte uren, die in mei 2018 zijn uitbetaald, alsnog zijn verantwoord voor de maand april 2018.
1.4.
Het Uwv heeft bij besluit van 31 mei 2022 geweigerd om het WIA-dagloon te wijzigen, omdat duidelijk is dat de door de (ex-)werkgever in de polisadministratie aangebrachte wijziging niet in overeenstemming is met de datum waarop feitelijk uitbetaling heeft plaatsgevonden. Het loon over de gewerkte uren in maart 2018 is immers in april 2018 aan appellant uitbetaald.
1.5.
Het Uwv heeft in een beslissing op bezwaar van 22 november 2022 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. De door de (ex-)werkgever aangebrachte wijziging van de loongegevens in de polisadministratie kan worden aangemerkt als een novum, maar deze nieuwe gegevens leiden er niet toe dat het besluit van 18 augustus 2020 onjuist is. Er kan niet worden uitgegaan van de wijziging van de gegevens in de polisadministratie, omdat dit zou betekenen dat de vaststelling zou moeten plaatsvinden op basis van gegevens waarvan vaststaat dat deze niet in overeenstemming zijn met de werkelijkheid.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft alle beroepsgronden inhoudelijk beoordeeld, omdat het Uwv volgens de rechtbank het herzieningsverzoek op inhoudelijke gronden heeft beoordeeld en afgewezen. De rechtbank heeft overwogen dat de beroepsgronden in deze procedure in essentie een herhaling zijn van wat appellant in het hoger beroep in de zaak 22/727 WIA heeft aangevoerd en waarover de Raad heeft geoordeeld. De rechtbank heeft geen reden gezien om anders te oordelen dan de Raad in de uitspraak van 13 juli 2023 heeft gedaan.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Volgens appellant is de rechtbank nauwelijks ingegaan op zijn beroepsgronden. Hij heeft een beroep gedaan op artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vanwege de onevenredige gevolgen van strikte toepassing van het Dagloonbesluit. Appellant heeft verwezen naar de uitspraak van de Raad van 29 november 2023 [2] waarin de Raad artikel 15, eerste lid, van het Dagloonbesluit buiten toepassing heeft gelaten. De gevolgen van het strikt toepassen van het Dagloonbesluit zijn onevenredig zwaar voor hem, omdat hij door het lage dagloon op bijstandsniveau leeft. Appellant heeft de Raad daarbij gevraagd om rekening te houden met wat in het OCTASrapport van 29 februari 2024 is gesignaleerd.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft ter zitting opgemerkt dat het verzoek van appellant om het besluit van 18 augustus 2020 te herzien niet ten volle inhoudelijk is beoordeeld. Uitsluitend is beoordeeld de vraag of de gewijzigde polisadministratie als een nieuw feit kan worden aangemerkt en zo ja, of dat aanleiding is om het dagloon te herzien. Het Uwv heeft in het bestreden besluit geconcludeerd dat sprake is van een nieuw feit, maar geen feit dat, als dit eerder bekend was geweest, tot een ander besluit zou hebben geleid.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
De Raad stelt voorop dat het verzoek van appellant van 8 april 2022 als doel heeft dat het Uwv terugkomt van het oorspronkelijke besluit van 18 augustus 2020. Het verzoek is een herhaalde aanvraag. In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is geregeld dat iemand die een herhaalde aanvraag doet, nieuwe feiten of omstandigheden moet vermelden. Als het Uwv de aanvraag afwijst omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn, dan moet de bestuursrechter beoordelen of het Uwv zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op dat standpunt heeft gesteld. Als dat het geval is, kan de bestuursrechter toch aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. [3] Indien het bestuursorgaan heeft geoordeeld dat wel sprake is van een nieuw feit, dan moet het bestuursorgaan beoordelen of dit aanleiding geeft om het oorspronkelijke besluit te herzien. [4]
4.2.
Het Uwv heeft in het bestreden besluit beoordeeld of de gewijzigde polisadministratie van de ex-werkgever moet worden aangemerkt als een nieuw feit en heeft vervolgens beoordeeld of dit aanleiding gaf om het oorspronkelijke besluit te herzien. De Raad stelt op grond daarvan vast dat op het verzoek van appellant is beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.3.
Het Uwv heeft terecht geoordeeld dat de gewijzigde polisadministratie van de exwerkgever een nieuw feit is, maar geen aanleiding geeft om het oorspronkelijke besluit te herzien. De Raad verwijst hiervoor naar de overwegingen in de uitspraak van 13 juli 2024. Het Uwv mocht dan ook het herzieningsverzoek op grond van artikel 4:6 van de Awb afwijzen met verwijzing naar het oorspronkelijke besluit.
4.4.
De door appellant gestelde omstandigheden kunnen niet tot de conclusie leiden dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Het dagloon is juist vastgesteld. Gelet daarop en gelet op de beperkte toetsing bij een herhaalde aanvraag, waarop is beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, is er geen ruimte om op grond van de door appellant aangevoerde gronden af te wijken van de bepalingen van het Dagloonbesluit.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering om het dagloon te herzien in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en M.E. Fortuin en J.D. Streefkerk als leden, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2025.
(getekend) E. Dijt
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Voetnoten

1.CRvB 13 juli 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1386.
2.CRvB 29 november 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2202.
3.Zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 6 augustus 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1891.