ECLI:NL:CRVB:2025:618

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 april 2025
Publicatiedatum
25 april 2025
Zaaknummer
23/541 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstand na verblijf in het buitenland zonder melding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van bijstand aan appellante, die gedurende langere periodes in het buitenland verbleef zonder dit te melden aan het college van burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland. De Raad oordeelde dat het college terecht de bijstand had ingetrokken en de kosten had teruggevorderd, omdat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden. Appellante voerde aan dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, onder andere vanwege haar persoonlijke omstandigheden en de financiële gevolgen van de terugvordering. De Raad oordeelde echter dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat deze redenen voldoende waren om het college te verplichten om van terugvordering af te zien. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, die de terugvordering voor een deel had vernietigd, maar de rest in stand hield. De Raad concludeerde dat de terugvordering niet onevenredig nadelig was voor appellante en dat het college geen fout had gemaakt in de belangenafweging.

Uitspraak

23/541 PW en 23/542 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 december 2022, 21/4148 en 21/4150 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] , woonplaats onbekend (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland (college)
Datum uitspraak: 1 april 2025

SAMENVATTING

Het geschil in deze zaak is beperkt tot de terugvordering van aan appellante verleende bijstand. Deze terugvordering is het gevolg van de intrekking van de bijstand over verschillende periodes in 2018, 2019 en 2020 wegens het verblijf van appellante buiten Nederland gedurende meer dan 28 dagen per jaar, waarvan zij geen melding had gemaakt bij het college. Appellante heeft aangevoerd dat er dringende redenen zijn om geheel of gedeeltelijk af te zien van de terugvordering. De Raad volgt appellante hierin niet.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. N. Talhaoui, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 18 februari 2025. Voor appellante is mr. Talhaoui verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A.E. de Koning en J.A. van de Zande.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontving bijstand van het college op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Op 28 januari 2021 heeft het college een melding ontvangen dat appellante in de jaren 2018, 2019 en 2020 een aantal weken in het buitenland heeft verbleven zonder dit te melden. Naar aanleiding van deze melding is de toezichthouder een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader zijn de door de melder verstrekte vliegtickets en YouTube filmpjes bestudeerd, zijn bankafschriften opgevraagd en hebben gesprekken met appellante plaatsgevonden. De bevindingen van het onderzoek staan in een rapportage van 15 maart 2021.
1.3.
Met een besluit van 17 maart 2021, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 9 september 2021 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand van appellante over verschillende periodes in de jaren 2018, 2019 en 2020 ingetrokken. Hieraan heeft het college ten grondslag dat appellante telkens niet heeft gemeld dat zij naar het buitenland ging en dat zij langer dan 28 dagen per kalenderjaar buiten Nederland heeft verbleven.
1.4.
Met een besluit van 20 april 2021, na bezwaar gehandhaafd met een (afzonderlijk) besluit van 9 september 2021 (bestreden besluit 2) heeft het college de kosten van bijstand over de in 1.3 bedoelde periodes tot een bedrag van in totaal € 6.745,46 van appellante teruggevorderd.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd voor zover de bijstand van appellante over de periode van 6 augustus 2019 tot en met 12 augustus 2019 is ingetrokken en teruggevorderd, de besluiten van 17 maart 2021 en 20 april 2021 in zoverre herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de bestreden besluiten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen niet toereikend zijn voor de conclusie dat appellante in de periode van 6 augustus 2019 tot 12 augustus 2019 in het buitenland heeft verbleven. Voor de overige in geding zijnde periodes heeft de rechtbank geoordeeld dat het college de bijstand van appellante terecht heeft ingetrokken en teruggevorderd. De rechtbank is verder van oordeel dat wat appellante heeft aangevoerd geen dringende reden vormt op grond waarvan het college van terugvordering had moeten afzien.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens voor zover daarbij de terugvordering deels in stand is gelaten. Zoals op de zitting is besproken, beperkt het geschil zich tot de beroepsgrond dat sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW die voor het college aanleiding hadden moeten zijn om geheel of gedeeltelijk van de terugvordering af te zien.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht bestreden besluit 2, dat gaat over de terugvordering, deels in stand heeft gelaten. De Raad doet dit aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Appellante heeft aangevoerd dat het college op grond van dringende redenen geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien. In dat kader heeft zij gesteld dat zij de inlichtingenverplichting niet moedwillig heeft geschonden. Verder heeft zij gewezen op haar persoonlijke omstandigheden, waaronder problemen met haar ex-partner, en op de financiële gevolgen van de terugvordering. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.2.
Niet in geschil is dat appellante het college niet tijdig heeft ingelicht over haar verblijf in het buitenland. Ook is niet in geschil dat het college haar daardoor ten onrechte bijstand heeft verleend over de periodes waarin zij door haar verblijf in het buitenland van bijstand was uitgesloten.
4.3.
Het college is verplicht om de kosten van bijstand terug te vorderen voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting. Dit uitgangspunt staat in artikel 58, eerste lid, van de PW. Maar indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Dat volgt uit artikel 58, achtste lid, van de PW.
4.4.
Zoals de Raad in vier uitspraken van 10 december 2024 [1] tot uitdrukking heeft gebracht moet een besluit om al dan niet van deze mogelijkheid gebruik te maken zijn gebaseerd op een belangenafweging. Daarbij geldt het uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald en verder dat met alle relevante feiten en omstandigheden van het geval rekening wordt gehouden. Die feiten en omstandigheden kunnen zien op de gevolgen van de terugvordering, maar ook op de oorzaak daarvan. De afweging zal een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het evenredigheidsbeginsel, moeten kunnen doorstaan.
4.5.
Op grond van wat appellante naar voren heeft gebracht heeft het college bij afweging van de betrokken belangen geen dringende redenen hoeven aannemen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Het besluit om niet (deels) van terugvordering af te zien getuigt niet van een onevenwichtige afweging van de daarbij betrokken belangen.
4.5.1.
Allereerst is van belang dat de terugvordering niet is ontstaan of opgelopen door toedoen van het college, maar door schending van de inlichtingenverplichting door appellante. Appellante stelt dat haar toenmalige partner haar dwong om in het buitenland te verblijven. Zij heeft betoogd dat het te lange verblijf in het buitenland haar daarom niet te verwijten valt en dat het college dat had moeten laten meewegen. Dit betoog treft geen doel. Met haar stelling heeft appellante namelijk nog niet aannemelijk gemaakt dat de schending van de inlichtingenverplichting haar niet te verwijten valt. Niet gesteld of gebleken is dat appellante het college niet had kunnen informeren over deze situatie.
4.5.2.
Verder leiden ook de door appellante gestelde financiële gevolgen van de terugvordering niet tot de conclusie dat het college tot een andere afweging van de betrokken belangen had moeten komen. Voor de financiële gevolgen van de terugvordering geldt namelijk dat appellante bij de invordering als schuldenaar de bescherming geniet van de regels over de beslagvrije voet die zijn neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Bovendien is tijdens de zitting vastgesteld dat de vordering volledig is voldaan door inhouding van het verschuldigde bedrag op de bijstand en verrekening ervan met toegekende proceskostenveroordelingen. Niet is gebleken dat de terugvordering voor appellante tot financiële problemen heeft geleid.
4.5.3.
De persoonlijke omstandigheden van appellante hoefden ook overigens voor het college geen aanleiding te zijn om geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering. Appellante heeft duidelijk haar problemen naar voren gebracht en deze zijn niet in geschil. Maar die problemen zijn niet ontstaan door de terugvordering en ook niet daardoor verergerd.
4.6.
Appellante heeft dan ook in het licht van het in 4.4 vermelde uitgangspunt niet aannemelijk gemaakt dat de terugvordering voor haar onevenredig nadelige gevolgen heeft opgeleverd.

Conclusie en gevolgen

4.7.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, wordt bevestigd. Dit betekent dat de terugvordering zoals beperkt door de rechtbank, in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van M. Dafir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 april 2025.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) M. Dafir

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 58, eerste en achtste lid, van de Participatiewet:
1. Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
8. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.