ECLI:NL:CRVB:2025:639

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 april 2025
Publicatiedatum
29 april 2025
Zaaknummer
24/327 NOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Definitieve vaststelling en terugvordering subsidie tegemoetkoming loonkosten NOW-1

In deze zaak gaat het om de definitieve vaststelling van de tegemoetkoming voor loonkosten op basis van de NOW-1 regeling. Appellante, een horecaonderneming, had een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming in de loonkosten vanwege een verwacht omzetverlies van 100% tijdens de coronamaatregelen. De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft echter de subsidie lager vastgesteld dan het eerder uitbetaalde voorschot, omdat het daadwerkelijke omzetverlies lager was dan verwacht. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarop appellante in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de minister de subsidie correct heeft vastgesteld op € 28.475,- en dat appellante het teveel betaalde voorschot van € 15.601,- moet terugbetalen. De Raad oordeelt dat er geen inbreuk is op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, omdat appellante niet gerechtvaardigd kon verwachten dat zij recht had op het eerder verleende bedrag. De Raad concludeert dat de terugvordering van het teveel betaalde voorschot niet onevenredig is en bevestigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

24/327 NOW
Datum uitspraak: 23 april 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 december 2023, 22/2751 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (de minister)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de definitieve vaststelling van de tegemoetkoming voor loonkosten op grond van de NOW-1. De minister heeft de subsidie van appellante lager vastgesteld dan het eerder uitbetaalde voorschot, omdat de omzetverlies in de NOW-1 periode lager is uitgevallen dan bij de aanvraag om een tegemoetkoming werd verwacht. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak. De minister heeft dus terecht de subsidie vastgesteld op € 28.475 ,- en terecht bepaald dat appellante het teveel betaalde voorschot van € 15.601,- moet terugbetalen.

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Namens appellante heeft mr. N. Schenk zich als gemachtigde gesteld.
Namens de minister heeft de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) een verweerschrift ingediend.
De opvolgend gemachtigde van appellante, mr. drs. E.C. Spiering, heeft de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2025. Namens appellante is verschenen [naam bestuurder] , bestuurder bij appellante, bijgestaan door mr. drs. Spiering. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas, medewerker van het Uwv.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellante exploiteert een horecaonderneming. Op 6 april 2020 heeft appellante een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming in de loonkosten op grond van de NOW-1 voor de periode van maart tot en met mei 2020 op basis van een geschat omzetverlies van 100%. Bij besluit van 10 april 2020 heeft de minister aan appellante een tegemoetkoming in de loonkosten op grond van de NOW-1 verleend van € 55.096,-, waarvan een bedrag van € 44.076,- als voorschot is uitbetaald.
1.2.
Appellante heeft op 20 oktober 2021 de definitieve berekening van de tegemoetkoming op grond van de NOW-1 aangevraagd. Appellante heeft op het aanvraagformulier vermeld dat zij een omzetverlies van 89% heeft geleden. Bij besluit van 18 november 2021 heeft de minister de definitieve tegemoetkoming aan appellante op grond van de NOW-1 vastgesteld op € 27.780,-. De minister heeft het teveel betaalde voorschot ten bedrage van € 16.296,- van appellante teruggevorderd.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 5 mei 2022 (bestreden besluit 1) heeft de minister het bezwaar van appellante gegrond verklaard wat betreft de vakantiebijslag en de daarover geheven pensioenpremie en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard. De minister heeft vastgesteld dat appellante recht heeft op een definitieve tegemoetkoming op grond van de NOW-1 van € 28.475,-. In aanvulling daarop heeft de minister bij beslissing op bezwaar van 6 mei 2022 (bestreden besluit 2) de terugvordering van onverschuldigd betaalde voorschotten verlaagd naar € 15.601,-.
De uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister de subsidieperiode juist vastgesteld. Appellante heeft subsidie aangevraagd over de periode van 1 maart 2020 tot en met 31 mei 2020. De subsidieperiode is overeenkomstig deze aanvraag vastgesteld op deze periode. Over deze periode heeft appellante een omzetverlies van 89% geleden. Dit wordt door haar ook niet ontkend. Dat het omzetverlies vanaf 15 maart 2020 feitelijk 100% is, maakt niet dat moet worden afgeweken van het omzetverlies van de hele subsidieperiode. Los van het feit dat op een eenmaal gemaakte keuze niet terug kan worden gekomen, geeft de regeling geen mogelijkheid om de subsidieperiode halverwege de maand te laten aanvangen. Overigens had appellante ervoor kunnen kiezen om de subsidieperiode pas per 1 april 2020 te laten ingaan. Vanaf dat moment had zij wel 100% omzetverlies. Nu zij daarvoor niet heeft gekozen, is de minister terecht uitgegaan van de subsidieperiode 1 maart 2020 tot 1 juni 2020.
2.2.
Dat de definitieve tegemoetkoming lager is uitgevallen dan het voorschot wordt in de eerste plaats veroorzaakt door het feit dat appellante een lager omzetverlies in de subsidieperiode heeft gehad, dan zij bij de aanvraag om het voorschot had ingeschat. In de subsidieperiode (van 1 maart 2020 tot 1 juni 2020) was het omzetverlies 89%. Omdat appellante bereid is het verschil dat wordt veroorzaakt door het gewijzigde omzetverlies terug te betalen, heeft de rechtbank de verlaagde vaststelling voor zover dit wordt veroorzaakt door het omzetverlies verder niet meer hoeven bespreken.
2.3.
In de tweede plaats vindt er een lagere vaststelling plaats omdat de minister ervan uitgaat dat appellante in de subsidieperiode een lagere loonsom heeft gehad dan in januari 2020. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister dit terecht gesteld. Daarbij heeft de rechtbank voorop gesteld dat de minister bij de vaststelling van de subsidie in beginsel uit mag gaan van de loongegevens zoals de werkgever deze heeft doorgegeven aan de Belastingdienst. Dit is anders als blijkt dat het opgegeven sociale verzekeringsloon (SV-loon) onjuist is.
2.3.1.
Uit de gegevens in polisadministratie (Suwinet) blijkt dat voor de maand januari 2020 een SV-loon van € 15.697,- was opgegeven. Uit dit overzicht blijkt ook dat niet voor alle werknemers vakantiegeld werd gereserveerd. Er is dan sprake van een zogenaamd all-in loon. Ingevolge artikel 7, eerste lid, onder c, van de NOW-1 moet dit loon gecorrigeerd worden met de factor 0,926. Dit om te voorkomen dat er bij de subsidievaststelling vakantiegeld over vakantiegeld betaald gaat worden. Bij die subsidievaststelling wordt de loonsom immers verhoogd met de factor 1,3. Deze factor is een forfaitaire opslag om de loonsom te corrigeren voor de verschillende kosten die de werkgever heeft, waaronder de reservering van het vakantiegeld. In de toelichting bij de NOW-1 [1] is daarover opgenomen dat voor dit percentage is gekozen omwille van de uitvoerbaarheid. Er is daarbij expliciet voor gekozen om niet uit te gaan van de individuele werkgeverslasten. Hieruit volgt dat de minister het gecorrigeerde SVloon over januari 2020 terecht heeft vastgesteld op € 15.361,12.
2.3.2.
Het SV-loon over de maanden maart 2020 tot en met mei 2020 en gecorrigeerd voor vakantiegeld bedraagt volgens Suwinet € 29.405,02. Dit is door de minister afgerond op € 29.406,-. Appellante heeft ter onderbouwing van haar stelling dat er meer SV-loon is uitbetaald verwezen naar de door haar overgelegde (interne) verzamelloonstaat over de periode maart tot en met mei 2020. De rechtbank heeft vastgesteld dat als de totaalbedragen van deze verzamelloonstaat bij elkaar opgeteld worden, dit een SV-loon van € 47.316,- oplevert (kolom 8 loon voor de werknemersverzekeringen). Op deze verzamelloonstaat is echter ook te zien dat het loon van de directeur-grootaandeelhouder wordt meegenomen bij de vaststelling van het totale SV-loon. Dit loon wordt immers ook vermeld in kolom 8 van de verzamelloonstaat. Het loon van de directeur-grootaandeelhouder is echter niet opgegeven aan de Belastingdienst. Hiermee is grotendeels het verschil in loonsom te verklaren. De rechtbank is daarom van oordeel dat appellante er niet in is geslaagd om aan te tonen dat het SV-loon, zoals dat is opgegeven aan de Belastingdienst, onjuist is. De minister is dan ook terecht uitgegaan van een SV-loon van € 29.406,-.
2.3.3.
Uitgaande van het SV-loon zoals vastgesteld, kan niet anders worden geconcludeerd dan dat het SV-loon in de subsidieperiode (€ 29.406,-) lager is dan driemaal het SV-loon over januari 2020 (€ 46.083,-). De rechtbank heeft er daarbij op gewezen dat appellante ook heeft erkend dat zij in de subsidieperiode alleen maar de vaste krachten heeft doorbetaald en dat de oproepkrachten niet zijn uitbetaald, terwijl die in januari 2020 wel hebben gewerkt en hun loon en dus ook in de loonsom van januari is opgenomen. Ook hieruit volgt dat de loonsom in de subsidieperiode lager is geworden. De beroepsgrond van appellante dat de loonsom niet is verminderd slaagt daarom niet.
2.4.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat de minister het subsidiebedrag juist heeft berekend. Dit betekent echter niet zonder meer dat de minister de subsidie ook altijd lager moet vaststellen. De minister heeft immers een discretionaire bevoegdheid en zal daarom een belangenafweging moeten maken. De rechtbank is van oordeel dat er geen aanleiding is om het financiële nadeel dat appellante heeft door de lagere subsidievaststelling als onevenredig te oordelen. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat met appellante is afgesproken dat zij de teveel betaalde subsidie in termijnen kan terugbetalen. Appellante heeft ook niet gesteld dat zij door deze terugbetalingsregeling in financiële problemen zou komen.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Zij heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij wordt geconfronteerd met een hoge terugvordering, omdat de NOWregeling geen maatwerk biedt en ten onrechte geen ruimte wordt geboden om wat betreft de subsidieperiode uit te gaan van de periode vanaf de feitelijke sluiting van het restaurant op 15 maart 2020 in plaats van de gefixeerde eerste dag van de kalendermaand. Daarbij heeft appellante gesteld dat het Uwv vooraf foutieve en gebrekkige informatie heeft verstrekt, waardoor zij geen goede inschatting kon maken van de loonkosten in de periode van maart tot juni 2020. Als gevolg van deze onduidelijke informatie is appellante in haar subsidieaanvraag uitgegaan van een hogere loonsom dan bij de vaststelling van de subsidie werd gehonoreerd.
3.2.
Volgens appellante worden horecaondernemers zoals zij extra zwaar getroffen door de wijze waarop in de NOW-1 regeling de loonkostensubsidie wordt berekend, omdat in de horeca veel wordt gewerkt met oproepkrachten. Deze oproepkrachten hebben in de referentiemaand januari 2020 nog wel gewerkt, maar in de subsidieperiode niet. Omdat bij oproepkrachten sprake is van extra opslagen op hun loon, werkt de daling van de loonsom in de subsidieperiode, die leidt tot een lagere loonkostensubsidie, bij horecaondernemingen extra hard door. Volgens appellante berokkent de NOW-1 regeling haar daardoor een onevenredig nadeel. Dat onevenredige nadeel vormt voor haar een individuele en buitensporige last die strijdig is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Het standpunt van de minister
3.3.
De minister heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Van een inbreuk op het door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM beschermde eigendomsrecht is volgens de minister geen sprake.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit tot vaststelling van de definitieve tegemoetkoming op grond van de NOW-1 en de daaruit voortvloeiende terugvordering van het teveel betaalde voorschot in stand heeft gelaten. Dit doet de Raad aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
De toepasselijke bepalingen uit de NOW-1, de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het Eerste Protocol bij het EVRM zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
Voor de algemene uitgangspunten die worden gehanteerd bij de beoordeling van besluiten over de vaststelling van een subsidie op grond van de NOW-regelingen wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 18 januari 2023. [2] Deze uitgangspunten staan in deze zaak niet ter discussie. Evenmin staat ter discussie dat het omzetverlies van appellante in de periode 1 maart tot en met 31 mei 2020 89% heeft bedragen. Het geschil tussen partijen spitst zich in de eerste plaats toe op de berekeningswijze voor de vaststelling van de NOWsubsidie en de wijze waarop in die berekeningswijze uitleg wordt gegeven aan het begrip loonsom. In de tweede plaats gaat het om de mogelijkheid om maatwerk te leveren in de vorm van een alternatieve startdatum van de meetperiode. Ten slotte gaat het om de vraag of sprake is van een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
Berekeningswijze NOW-subsidie en uitleg begrip loonsom
4.3.
Uit artikel 14, vijfde lid, van de NOW-1 volgt dat de minister de subsidie vaststelt aan de hand van de berekeningswijze bedoeld in artikel 7 van de NOW-1. Het eerste lid geeft een formule voor de berekening van de hoogte van de subsidie. Is de loonsom over de maanden maart tot en met mei 2020 lager dan driemaal de referentieloonsom, in dit geval januari 2020, dan wordt de subsidie verlaagd overeenkomstig de formule van het tweede lid.
4.3.1.
Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat van de zijde van de regering of van het Uwv sprake is geweest van onduidelijke of onjuiste informatie over de uitleg van het begrip loonsom of loonkosten. De NOW-1 is op 1 april 2020 gepubliceerd in de Staatscourant [3] en in paragraaf 4 van de daarbij gepubliceerde toelichting is uitgelegd dat voor die loonsom wordt uitgegaan van het SV-loon uit tegenwoordige dienstbetrekkingen. Zoals de rechtbank terecht heeft vastgesteld, staat daar vermeld dat aanvullende lasten en kosten zoals onder andere werkgeverspremies en werknemersbijdragen aan pensioen en de opbouw van vakantiebijslag worden gecompenseerd. Omwille van de uitvoerbaarheid is gekozen voor een forfaitaire opslag van 30% voor werkgeverslasten in plaats van het in aanmerking nemen van de precieze werkgeverslasten in individuele situaties. Voor zover appellante zich bij het invullen van haar subsidieaanvraag heeft gebaseerd op andere informatiestromen en daaruit heeft afgeleid dat met het begrip loonsom iets anders bedoeld werd dan het SV-loon zoals hiervoor omschreven, komt dat voor haar rekening en risico.
4.3.2.
Voor zover appellante in hoger beroep verder heeft herhaald dat het Uwv fouten heeft gemaakt bij de berekening van de loonsom rondom de reservering voor vakantiegeld van enkele werknemers en het rondom het niet-meerekenen van het loon voor de directeurgrootaandeelhouder, heeft de rechtbank deze gronden in de aangevallen uitspraak uitvoerig besproken en voldoende gemotiveerd waarom deze gronden niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden volledig onderschreven.
De startdatum voor de meetperiode van het omzetverlies
4.4.
Uit de tekst van artikel 8, vierde lid, aanhef en onder c, van de NOW-1 volgt dat de opgave van de subsidieperiode per kalendermaand dient te geschieden. De Raad volgt appellante niet in haar betoog dat de minister haar onevenredig nadeel berokkent door hiervan niet te willen afwijken.
4.4.1.
In de uitspraak van 22 september 2021 [4] is over de aanvraag om een NOW-1 subsidie overwogen dat de regelgever aan werkgevers in artikel 8, vierde lid, aanhef en onder c, van de NOW-1 flexibiliteit heeft geboden bij het kiezen van de meetperiode waarover de omzetdaling zich heeft voorgedaan. De keuze van de meetperiode is een essentieel onderdeel van de aanvraag en deze keuze moet bij de aanvraag worden gedaan. De werkgever zelf is verantwoordelijk voor het correct en volledig invullen van het aanvraagformulier. De minister moet in beginsel kunnen afgaan op hetgeen op het aanvraagformulier is ingevuld. Daarmee verdraagt zich niet dat aanvragen om NOW-subsidie achteraf nog kunnen worden gewijzigd. In dit geval was de minister op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder d, van de Awb bevoegd om de subsidie op een lager bedrag vast te stellen, omdat de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidieontvanger dit wist of behoorde te weten. Het is de keuze van appellante geweest om bij haar subsidieaanvraag 1 maart 2020 op te voeren als startdatum voor de meetperiode van het omzetverlies. Artikel 8, vierde lid, van de NOW-1 bood appellante de ruimte om voor de ingangsdatum 1 april 2020 te kiezen. Dat appellante dit niet heeft gedaan komt voor haar rekening en risico. Toen appellante op 6 april 2020 haar subsidieaanvraag met ingangsdatum 1 maart 2020 indiende, kon zij weten dat het geschatte omzetverlies van 100% niet bewaarheid zou worden, omdat het restaurant in de eerste twee weken van maart 2020 nog gewoon open was geweest.
4.4.2.
Voor zover appellante heeft betoogd dat zij ten tijde van de subsidieaanvraag op 6 april 2020 nog niet kon weten wat het omzetverlies zou worden in juni en zij door deze onzekerheid en de op basis daarvan gemaakte keuze voor de meetperiode nu aanzienlijk nadeel ondervindt, constateert de Raad dat deze omstandigheid voor alle subsidieaanvragers aan de orde was. De met de inschatting van het toekomstig omzetverlies gepaard gaande onzekerheid is immers inherent aan de systematiek van de NOW-1. Appellante onderscheidt zich daarin dus niet van andere aanvragers van NOW-subsidie. Daargelaten welke basis de NOW-1 daarvoor zou bieden, was er voor de minister dus geen aanleiding om op grond van bijzondere omstandigheden appellante ruimte te geven om de in de subsidieaanvraag gemaakte keuze voor de startdatum van de meetperiode voor het omzetverlies bij gelegenheid van de subsidievaststelling alsnog aan te passen. Van onevenredige benadeling van appellante is op dit punt geen sprake.
4.4.3.
Ook de financiële gevolgen van de terugvordering voor appellante beoordeelt de Raad niet als onevenredig nadelig. Appellante heeft ter zitting benadrukt dat voor de onevenredigheid van de financiële gevolgen niet louter moet worden gekeken naar het teruggevorderde bedrag aan NOW-1 voorschot, maar ook naar terugvordering van in latere NOW-perioden ontvangen voorschotten en naar de schuld die de onderneming in de coronaperiode heeft opgebouwd bij de Belastingdienst en bij haar bank. Appellante heeft toegelicht dat het bedrijf weer winstgevend is, maar dat alle winst moet worden ingezet in de schulden af te lossen. Een verplichting om ook nog NOW-voorschotten terug te betalen zal haar in financiële problemen brengen. Dit heeft appellante echter niet onderbouwd.
Artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM
4.5.
In de eerste twee volzinnen van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM is bepaald dat iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon recht heeft op het ongestoord genot van zijn eigendom (‘possessions’). Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen, behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. Onder het begrip ‘possessions’ in genoemd artikel moeten volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) niet alleen worden verstaan bestaande bezittingen, maar ook vermogensbestanddelen, met inbegrip van aanspraken, met betrekking waartoe de betrokkene kan onderbouwen dat hij tenminste een gerechtvaardigde verwachting heeft dat die zullen worden gerealiseerd.
4.5.1.
Volgens de rechtspraak van het EHRM moet de vraag of sprake is van gerechtvaardigde verwachtingen worden beantwoord aan de hand van alle omstandigheden van het geval. [5]
4.5.2.
In de uitspraak van 24 november 2022 [6] is de Raad ingegaan op de in de rechtspraak van het EHRM over artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM genoemde en van belang zijnde feiten en omstandigheden. Voor de onderhavige zaak behoren tot de relevante omstandigheden onder meer de informatie die is verstrekt bij het besluit waarop de aanspraak is gebaseerd, of is aangegeven dat het besluit slechts een voorlopig karakter had en of de betrokkene redelijkerwijs kon vermoeden dat een te hoog bedrag was toegekend.
4.5.3.
Appellante is in het besluit tot verlening van de subsidie geïnformeerd dat het uitbetaalde bedrag een voorschot betrof, dat op een later moment nog een aparte aanvraag tot definitieve vaststelling van de subsidie moest volgen en dat als appellante teveel subsidie had ontvangen, het teveel ontvangen bedrag moest worden terugbetaald. Bij de berekening van het voorschot heeft de minister rekening gehouden met een door appellante geschat omzetverlies van 100%, terwijl appellante op dat moment had kunnen weten dat zij niet op een dergelijk omzetverlies zou uitkomen, omdat zij in de eerste helft van maart 2020 omzet had gegenereerd. Gelet hierop kan bij appellante geen sprake zijn van een gerechtvaardigde verwachting dat zij recht had op een subsidie ter hoogte van het eerder verleende bedrag of het uitbetaalde voorschot. Ook het tijdsverloop tussen de verlening van de subsidie en het besluit op de aanvraag voor de definitieve vaststelling is niet zodanig dat appellante redelijkerwijs geen rekening meer hoefde te houden met een mogelijke terugvordering van teveel uitbetaald voorschot. Het bedrag aan subsidie dat appellante teveel heeft gekregen, kan dan ook niet worden aangemerkt als haar eigendom in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. De bestreden besluiten leveren dus geen inmenging op in een beschermd eigendomsrecht in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de besluiten tot vaststelling van de NOW-1 subsidie en terugvordering van het teveel betaalde voorschot in stand blijven.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna als voorzitter en C. Karman en J.P. Loof als leden, in tegenwoordigheid van M. Reith als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2025.
(getekend) S. Wijna
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Bijlage: relevante wettelijke bepalingen

NOW-1

Artikel 7, eerste lid, aanhef
1. De hoogte van de subsidie is de uitkomst van:
A x B x 3 x 1,3 x 0,9
Hierbij staat:
A voor het percentage van de omzetdaling;
B voor de constante B, zoals berekend op grond van artikel 10 (..)
Artikel 7, eerste lid, onder d
De loonsom wordt vermenigvuldigd met 0,926, indien de werkgever geen vakantiebijslag voor de werknemer reserveert, als bedoeld in artikel 5, derde lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen zoals dat luidde op 31 december 2021.
Artikel 7, tweede lid
Indien de loonsom bedoeld onder de constante C lager is dan driemaal de loonsom als bedoeld onder de constante B in het eerste lid, wordt de subsidie verlaagd met: (B x 3 – C) x 1,3 x 0,9
Hierbij staat:
B voor de constante B zoals berekend op grond van het eerste lid;
C voor de loonsom over de periode van 1 maart tot en met 31 mei 2020, met dien verstande dat het bepaalde onder het eerste lid, constante B, van overeenkomstige toepassing is, waarbij het in aanmerking te nemen loon per werknemer niet meer bedraagt dan € 9.538 per aangiftetijdvak van een maand en de gehanteerde aangiftetijdvakken het derde tot en met het vijfde aangiftetijdvak van het jaar 2020 zijn.
Artikel 8, vierde lid, aanhef en onder c
In de subsidieaanvraag wordt in ieder geval vermeld in welke aaneengesloten periode van drie kalendermaanden binnen de periode van 1 maart tot en met 31 juli 2020 de werkgever een omzetdaling verwacht.
Artikel 10, eerste lid
De hoogte van het bedrag van de subsidieverlening is de uitkomst van: A x B x 3 x 1,3 x 0,9
Hierbij staat:
A voor het percentage van de door de werkgever verwachte omzetdaling;
B voor de loonsom waarbij wordt uitgegaan van de totale loonsom van werknemers waarvoor de werkgever het loon heeft uitbetaald in het tijdvak, bedoeld in het tweede, derde of vierde lid, met dien verstande dat het in aanmerking te nemen loon per werknemer niet meer bedraagt dan € 9.538.
Artikel 10, tweede lid
Voor de loonsom bedoeld in de omschrijving onder constante B*, bedoeld in het eerste lid, wordt uitgegaan van het loon over het eerste aangiftetijdvak van het jaar 2020, met dien verstande dat indien er sprake is van een aangiftetijdvak van vier weken de loonsom in dat aangiftetijdvak wordt verhoogd met 8,33 procent.
Artikel 13, eerste lid, onder a
Aan de werkgever aan wie subsidie wordt verleend worden de volgende verplichtingen opgelegd:
De werkgever is verplicht de loonsom zoveel mogelijk gelijk te houden.
Artikel 14, eerste lid
De werkgever vraagt binnen 24 weken na afloop van de aaneengesloten periode van drie maanden, bedoeld in artikel 8, vierde lid, onderdeel c, de vaststelling van de subsidie aan door middel van een door de Minister vast te stellen formulier.
Artikel 14, vijfde lid
De subsidie wordt vastgesteld aan de hand van de berekeningswijze, bedoeld in artikel 7 (…)
Artikel 14, zesde lid
De minister stelt de subsidie vast binnen 22 weken na de ontvangst van de aanvraag, bedoeld in het eerste lid.
Artikel 15
Onverminderd artikel 4:95, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan het verstrekte voorschot geheel of gedeeltelijk worden teruggevorderd van de subsidieontvanger indien dit ten onrechte of voor een te hoog bedrag is verstrekt of indien niet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 13, is voldaan.

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 3:4:
1. Het bestuursorgaan weegt de bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen.
Artikel 4:46, eerste en tweede lid, aanhef en onder d:
1.Indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, stelt het bestuursorgaan de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast.
2. De subsidie kan lager worden vastgesteld indien:
d. de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten.

Eerste Protocol bij het EVRM

Artikel 1 (in de Nederlandse vertaling):
Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boete te verzekeren.

Voetnoten

1.Stcrt. 2020, nr. 19874, blz. 10 en 27.
2.CRvB 18 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:95.
3.Stcrt. 2020, 19874.
4.CRvB 22 september 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2392, r.o. 4.4, en CRvB 29 maart 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:582, r.o. 4.3.1.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van het EHRM van 26 april 2018, ECLI:CE:ECHR:2018:0426JUD004892113 (Cakarevic/Kroatië) en van het EHRM van 11 februari 2021, ECLI:CE:ECHR:2021:0211JUD000489313 (Casarin/Italië).
6.CRvB 24 november 2022, ECLI:CRVB:2022:2565.