ECLI:NL:CRVB:2025:706

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 mei 2025
Publicatiedatum
9 mei 2025
Zaaknummer
22/2403 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van procesbelang bij ZW-uitkering en gevolgen voor gedifferentieerde premie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 mei 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de beoordeling van het procesbelang van appellante, een werkgever, bij de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van een werkneemster. De rechtbank had geoordeeld dat appellante geen procesbelang had, maar de Raad oordeelt anders. De Raad stelt vast dat de door het Uwv aan de werkneemster betaalde ZW-uitkeringen bepalend zijn voor de hoogte van de gedifferentieerde premie die appellante moet betalen. Dit betekent dat appellante wel degelijk belang heeft bij de beoordeling van de aanspraken op ZW-uitkering van de werkneemster. De Raad heeft de zaak zelf afgedaan en het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij het bestreden besluit van het Uwv in stand blijft. De Raad heeft ook geoordeeld dat appellante recht heeft op een proceskostenvergoeding van € 2.721,- en dat het griffierecht aan haar moet worden terugbetaald. De uitspraak benadrukt het belang van procesbelang voor werkgevers in procedures rondom ZW-uitkeringen en de gevolgen daarvan voor premies.

Uitspraak

22/2403 ZW
Datum uitspraak: 7 mei 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 17 juni 2022, 21/3811 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellente B.V.] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellante geen procesbelang heeft bij de beëindiging van de ZW-uitkering van de werkneemster. De Raad volgt de rechtbank hierin niet en geeft een oordeel over de eerste ziektedag van de werkneemster en over de vraag of zij 104 weken aaneengesloten arbeidsongeschikt is geweest.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. L.E König, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben nadere reacties en stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 11 januari 2024. Voor appellante zijn mr. König, mr. J.W. Janssens, advocaat, en [X] verschenen. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer. Het onderzoek is gesloten in afwachting van onderling overleg tussen partijen.
Het onderzoek is heropend na de zitting omdat partijen onderling geen overeenstemming hebben bereikt. Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een nadere zitting van 12 februari 2025. Voor appellante zijn mr. Janssens, Hompe en dr. D.C. Heijstek, bedrijfsarts, verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Grasmeijer.
Omdat de werkneemster geen toestemming heeft gegeven om haar medische gegevens aan appellante te verstrekken, heeft de Raad onder toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat kennisneming van medische stukken is voorbehouden aan de gemachtigde van appellante. De Raad zal terughoudend zijn met het opnemen van gedetailleerde inhoudelijk medische overwegingen in deze uitspraak om te voorkomen dat appellante alsnog kennisneemt van de medische situatie van de werkneemster.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Werkneemster [naam werkneemster] (hierna: de werkneemster) heeft voor het laatst gewerkt als administratief medewerker voor bijna 15 uur per week in dienst bij appellante. Op 4 februari 2019 heeft zij zich ziekgemeld. Per 2 december 2019 is zij hersteldverklaard. Het dienstverband is na het sluiten van een beëindigingsovereenkomst per 1 augustus 2020 beëindigd. Op 2 augustus 2020 heeft de werkneemster zich met terugwerkende kracht per 27 april 2020 ziekgemeld. Na onderzoek door een arts van het Uwv heeft het Uwv bij besluit van 16 december 2020 aan de werkneemster per 3 augustus 2020 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Daarbij heeft het Uwv de eerste ziektedag bepaald op 27 april 2020.
1.2.
Op 20 januari 2021 heeft de werkneemster een arts van het Uwv op een telefonisch spreekuur gesproken. Deze arts heeft informatie opgevraagd bij de behandelend sector en heeft vervolgens in haar rapport van 10 maart 2021 vastgesteld dat de werkneemster doorlopend arbeidsongeschikt is geweest vanaf 4 februari 2019. Bij besluit van 31 maart 2021 heeft het Uwv aan de werkneemster meegedeeld dat zij vanaf 4 februari 2019 ziek is en dat de ZW-uitkering na 104 weken ziekteverzuim eindigt. Daarom wordt de ZW-uitkering tot en met 31 januari 2021 uitbetaald. Het Uwv heeft een afschrift van dit besluit aan appellante verzonden.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 31 maart 2021. In de bezwaarfase heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek gedaan en een rapport opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan bij besluit van 2 augustus 2021 (bestreden besluit 1) geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1. Op 16 november 2021 heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit 2). Daarbij is het bezwaar van appellante alsnog gegrond verklaard. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat de werkneemster per 4 februari 2019 arbeidsongeschikt was, maar per 2 december 2019 hersteld, zodat zij op 31 januari 2021 nog niet 104 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest. Het Uwv heeft bepaald dat de eerste ziektedag van de werkneemster 23 januari 2020 is en dat zij sindsdien arbeidsongeschikt is gebleven.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep tegen de bestreden besluiten niet-ontvankelijk verklaard, bepaald dat het Uwv het griffierecht aan appellante dient te vergoeden en het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellante.
2.2.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante bij de bestreden besluiten, die betrekking hebben op een aanspraak op een ZW-uitkering van haar werkneemster, (categoraal) belanghebbende is. Appellante dient daarom te worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb. De werkgever moet bij een procedure tegen een ZW-besluit ook een processueel belang hebben. Daarvan is sprake als de werkgever met het ingestelde bezwaar of beroep eventueel het door hem gewenste resultaat kan bereiken en aan dat resultaat voor hem feitelijke betekenis niet kan worden ontzegd. Omdat het Uwv bestreden besluit 1 niet langer handhaaft, heeft appellante geen belang meer bij een beoordeling van dat besluit. Het processuele belang van appellante bij de beoordeling van het beroep tegen bestreden besluit 2 ontbreekt, omdat het resultaat dat appellante met de huidige procedure wil realiseren voor haar feitelijk geen betekenis heeft. Appellante is geen eigenrisicodrager voor de ZW en heeft geen financieel belang bij de aantasting van het ZW-besluit zelf. Appellante is wel eigenrisicodrager voor de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De beoordeling van het recht op een WIA-uitkering resulteert in een apart besluit waartegen appellante (dan) rechtsmiddelen kan aanwenden. Op de zitting heeft het Uwv meegedeeld dat dit ook gebeurd is.
2.2.2.
De rechtbank heeft het verzoek van appellante om een hogere dan een forfaitaire
proceskostenvergoeding afgewezen.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens en heeft daartoe het volgende aangevoerd.
3.1.
Appellante heeft beargumenteerd uiteengezet dat zij wel procesbelang heeft bij een beoordeling van de ZW-uitkering van de werkneemster.
3.2.
Appellante is het niet eens met de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van 23 januari 2020. Het Uwv gaat er voorts ten onrechte vanuit dat de werkneemster 104 weken aaneengesloten ziek is geweest in de periode van 23 januari 2020 tot en met 19 januari 2022. Op basis van de bekende medische informatie kan geen sprake zijn van een aaneengesloten ziekteperiode. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante verwezen naar rapporten van 26 mei 2023 en 29 februari 2024 van medisch adviseur/bedrijfsarts Heijstek en rapporten van de artsen van het Uwv.
3.3.
Appellante heeft ten slotte aangevoerd dat sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) van de forfaitaire proceskostenvergoeding moet worden afgeweken. Het Uwv heeft onzorgvuldig gehandeld en handhaafde zijn onjuiste standpunt tegen beter weten in. Bovendien heeft appellante meerdere procedures moeten voeren tegen besluiten van (verschillende kantoren van) het Uwv.
Het standpunt van het Uwv
3.4.
Het Uwv heeft zijn standpunt gehandhaafd onder verwijzing naar nadere rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.

Het oordeel van de Raad

Procesbelang
4.1.
Op 1 januari 2014 is het onderdeel premiedifferentiatie voor de ZW-lasten en de WGAlasten voor flexibele werknemers van de Wet beperking ziekteverzuim en arbeidsgeschiktheid vangnetters [1] (Wet BeZaVa) in werking getreden. Dit betekent dat werkgevers naast een gedifferentieerde premie voor zieke of arbeidsongeschikte werknemers met een vast dienstverband ook een gedifferentieerde premie gaan betalen voor zieke of arbeidsongeschikte werknemers die na eindiging van hun dienstverband aanspraak maken op een uitkering op grond van de ZW of de Wet WIA, de zogenaamde vangnetters. De gedifferentieerde premie Werkhervattingskas (gedifferentieerde premie) over een jaar wordt berekend op basis van ZW- en WGA-uitkeringen die twee kalenderjaren geleden zijn uitbetaald aan (ex-)werknemers. Dit volgt uit artikel 2.13 van het Besluit Wfsv.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante als werkgever categoraal belanghebbende bij bestreden besluit 2 is als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Dit neemt echter niet weg dat de werkgever bij een procedure tegen een besluit, bijvoorbeeld een toekennings-, herzienings-, intrekkings-, of weigeringsbesluit, ook een processueel belang dient te hebben. Volgens vaste rechtspraak [2] is daarvan sprake als de werkgever met het ingestelde bezwaar of beroep eventueel het door hem gewenste resultaat kan bereiken en aan dat resultaat voor hem feitelijke betekenis niet kan worden ontzegd. In zijn uitspraak van 9 januari 2015 [3] heeft de Raad zijn rechtspraak over procesbelang verruimd, in die zin dat ook procesbelang zal worden aangenomen indien wordt gesteld dat het bestreden besluit een rechtstreeks gevolg heeft waarvan in een andere (al dan niet bestuursrechtelijke) rechtsverhouding nadeel zal worden ondervonden en de in de voorliggende zaak op bestuursrechtelijke gronden te nemen beslissing voor het intreden van dit gevolg beslissend is.
4.3.
De door het Uwv aan de werkneemster betaalde bedragen aan ZW-uitkering zijn op grond van de Wet BeZaVa bepalend voor de hoogte van de door appellante te betalen gedifferentieerde premie. Appellante heeft bevestigd dat de uitbetaling van de ZW-uitkering gevolgen heeft voor haar verzuimpolis bij Nationale Nederlanden. Vanuit deze optiek kan appellante geacht worden procesbelang te hebben. Daarmee staat ook vast dat het doel dat appellante nastreeft voor haar feitelijke betekenis kan hebben. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld heeft appellante dus wel procesbelang bij de beoordeling van de aanspraken op ZW-uitkering van de werkneemster. Ter zitting van de Raad heeft het Uwv de conclusie dat appellante in het onderhavige geval procesbelang heeft onderschreven.
4.4.
Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Met het oog op artikel 8:41a van de Awb en in aanmerking genomen dat het Uwv bij bestreden besluit 2 al inhoudelijk op de bezwaren heeft beslist en partijen zich daarover al inhoudelijk hebben uitgelaten, bestaat geen aanleiding om de zaak terug te wijzen naar de rechtbank. Ter zitting heeft appellante hiermee ingestemd. Met toepassing van artikel 8:116 van de Awb zal de Raad de zaak zelf afdoen en het beroep tegen het bestreden besluit beoordelen.
Eerste ziektedag en wachttijd voor de WIA
4.5.
De Raad beoordeelt of het Uwv op goede gronden is uitgegaan van een eerste ziektedag bij de werkneemster van 23 januari 2020 en, uitgaande van de wachttijd van 104 weken, of de ZW-uitkering van de werkneemster op goede gronden met ingang van 20 januari 2022 is geëindigd. Dit doet de Raad aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 12 november 2021 en 7 maart 2022 geconcludeerd dat bij de werkneemster vanaf 23 januari 2020 (weer) sprake was een geobjectiveerde arbeidsongeschiktheid voor het eigen werk die ook voortduurde tot aan het einde van het dienstverband. Op die dag heeft de werkneemster zich gemeld bij de huisarts met gezondheidsbelemmerende klachten. Als gevolg van haar beperkingen was het eigen werk van administratief medewerker niet haalbaar. Daarin dient de werkneemster zich continu goed te kunnen concentreren en moet zij langdurig in een houding zitten, zoals is vastgesteld door de arbeidsdeskundige. Nadien was sprake van sterk wisselende mogelijkheden, wat is bevestigd door de arts van het Uwv op 10 maart 2021. De medische klachten hebben voortgeduurd, er vonden behandelingen plaats en er kwamen ook nieuwe klachten bij.
4.7.
Appellante heeft in hoger beroep een rapport van Heijstek van 26 mei 2023 en een aanvulling daarop van 29 februari 2024 ingebracht. In het rapport van 26 mei 2023 heeft Heijstek geconcludeerd dat bij de werkneemster op 23 januari 2020 geen evidente gewijzigde medische situatie aan de orde was en dat er primair een arbeidsconflict aan de orde was. In reactie hierop heeft het Uwv een rapport van 31 mei 2024 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd (zoals ingebracht in een gelijktijdig bij de rechtbank lopende beroepsprocedure van appellante). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft opgemerkt dat de werkneemster op en rond 23 januari 2020 niet is gezien door een bedrijfsarts. Wat overblijft zijn de bevindingen van de huisarts. Er dient te worden uitgegaan van de kennis en kunde van de huisarts over de medische gesteldheid. De huisarts heeft op 23 januari 2020 vermeld dat het psychisch niet goed ging en ook lichamelijk er een toename was van klachten. Hiermee heeft de huisarts expliciet vermeld dat er wel een gewijzigde medische gesteldheid was in vergelijking met de periode daarvoor. Er is geen enkele aanleiding om hier niet van uit te gaan.
4.8.
In zijn rapport van 29 februari 2024 heeft Heijstek geconcludeerd dat de werkneemster op 23 januari 2020 kortdurend arbeidsongeschikt is geweest vanwege een verstoorde arbeidsrelatie en dat zij sinds 27 april 2020 ten gevolge van bijkomende klachten langdurig arbeidsongeschikt is geweest. In reactie hierop heeft het Uwv een rapport van 23 oktober 2024 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierin opgemerkt dat niet duidelijk is op basis waarvan Heijstek heeft aangenomen dat tussen 23 januari 2020 en 27 april 2020 sprake is van een volledige geschiktheid voor het eigen werk. De klachten waren dusdanig ernstig dat de huisarts de werkneemster juist weer verwees naar een revalidatiecentrum. Ook wordt niet duidelijk wanneer deze plotse verbetering in die periode zou hebben plaatsgevonden en langer heeft aangehouden dan vier weken.
4.9.
De conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan worden gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en consistent gemotiveerd dat de werkneemster per 23 januari 2020 ongeschikt voor haar arbeid is geworden en dat ook gedurende 104 weken is gebleven. Uit informatie van de huisarts is gebleken dat de werkneemster zich op die datum met zowel toegenomen lichamelijke als psychische klachten heeft gemeld bij de huisarts. Deze heeft expliciet vermeld dat de werkneemster als gevolg van haar klachten weer ziek was, zo niet kon functioneren en haar werk niet kon volhouden en dat sprake was van een terugslag. De bevindingen van de huisarts zijn bevestigd door de revalidatiearts op 31 januari 2020 en 10 februari 2020. Gelet op de toegenomen beperkingen kon de werkneemster de belastbaarheid in haar functie van administratief medewerker op onder meer de punten lang zitten en concentratie niet opbrengen. Na die datum is de werkneemster steeds onder begeleiding van de huisarts gebleven en heeft zij onder meer vanaf januari 2021 een revalidatietraject gevolgd wegens bijgekomen klachten in april 2020. In april/mei 2021 zijn daar (toegenomen) lichamelijke klachten bijgekomen. Verder is navolgbaar dat de werkneemster zich op 23 januari 2020 en niet ook in april 2020 toen zij bijgekomen klachten kreeg heeft ziekgemeld bij appellante of zich opnieuw heeft gemeld bij de bedrijfsarts. Uit de stukken is gebleken dat de werkneemster zich regelmatig heeft geprobeerd ziek te melden bij haar leidinggevende maar dat die dit niet accepteerde. Appellante heeft de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende kunnen weerleggen.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden vernietigd.
5.2.
Gelet op 4.9 moet het beroep alsnog ongegrond worden verklaard. Dit betekent dat bestreden besluit 2 in stand blijft.
6. In verband met de vernietiging van de aangevallen uitspraak bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante in hoger beroep. Appellante heeft de Raad verzocht om onder toepassing van artikel 2, derde lid, van het Bpb, af te wijken van het eerste lid van het Bpb en haar een integrale vergoeding van de door haar gemachtigde gefactureerde bedragen toe te kennen.
6.1.
Het uitgangspunt van het op artikel 8:75 van de Awb gebaseerde Bpb bij vergoeding van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is dat een forfaitaire vergoeding wordt toegekend. [4] In artikel 2, derde lid, van het Bpb is neergelegd dat hiervan in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken. De toelichting bij het Bpb vermeldt hierover dat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de regeling onrechtvaardig kan uitpakken en dat de rechter in bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding – zonder af te doen aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten – kan verhogen of verlagen.
6.2.
Wil naar het oordeel van de Raad sprake zijn van bijzondere omstandigheden, dan zal een betrokkene, als gevolg van de werkwijze van een bestuursorgaan, uitzonderlijk hoge kosten hebben moeten maken. [5] Bij de beoordeling of daarvan sprake is, dient ook betekenis te worden toegekend aan de vraag of betrokkene de kosten redelijkerwijs heeft moeten maken, zoals artikel 8:75, eerste lid, van de Awb voorschrijft.
6.3.
In dit geval is geen sprake van een uitzonderlijk geval waarin zich bijzondere omstandigheden voordoen. Niet is gebleken van ernstig onzorgvuldig handelen van het Uwv of van een hardnekkige houding van het Uwv waardoor appellante ter bestrijding van het standpunt van het Uwv in een positie is gebracht dat zij uitzonderlijk hoge kosten heeft moeten maken. Het gegeven dat een besluit ten onrechte is genomen levert op zichzelf geen bijzondere omstandigheid op. Ook het al dan niet inschakelen van een deskundige door appellante is dat niet. Dat het Uwv zijn standpunt pas in beroep wijzigde terwijl appellante dezelfde bezwaar- en beroepsgronden had aangevoerd, wordt niet gevolgd. Onder meer de door appellante overgelegde spreekuurverslagen uit 2019 van de bedrijfsarts zijn aanleiding geweest voor een gewijzigd standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Ook het voeren van meerdere procedures is geen bijzondere omstandigheid omdat per procedure wordt beoordeeld of appellante in aanmerking komt voor een proceskostenvergoeding. Gelet op het voorgaande wordt voor de proceskostenvergoeding uitgegaan van de forfaitaire vergoeding volgens het Bpb.
6.4.
De kosten voor verleende rechtsbijstand worden op grond van het Bpb begroot op € 2.721,- in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 0,5 punt voor schriftelijke repliek, 1 punt voor het verschijnen ter zitting op 11 januari 2024 en 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting op 12 februari 2025, met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 1). Omdat bestreden besluit 2 in stand wordt gelaten en geen sprake is van toepassing van artikel 6:22 van de Awb, komen de door appellante gemaakte deskundigenkosten niet voor vergoeding in aanmerking.
6.5.
Voorts bestaat aanleiding, gelet op het bepaalde in artikel 8:114, eerste lid, van de Awb, te bepalen dat het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht door de griffier aan appellante wordt terugbetaald.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep, gericht tegen het besluit van 16 november 2021 (bestreden besluit 2) ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.721,-;
- bepaalt dat de griffier het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 548,- aan appellante terugbetaalt.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van A.K.F. Ouwehand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2025.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) A.K.F. Ouwehand

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 19, eerste lid, van de Ziektewet
De verzekerde heeft bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde.
Artikel 29, vijfde lid, van de Ziektewet
Geen ziekengeld wordt uitgekeerd nadat een tijdvak van 104 weken van ongeschiktheid tot werken is verstreken, te rekenen vanaf de eerste dag van de ongeschiktheid tot werken (…).
Voor het bepalen van het in de eerste volzin bedoelde tijdvak worden tijdvakken van ongeschiktheid tot werken samengeteld, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen of indien zij direct voorafgaan aan en aansluiten op een periode waarin uitkering in verband met zwangerschap of bevalling op grond van artikel 3:7, eerste lid, 3:8 of 3:10, eerste lid, van de Wet arbeid en zorg wordt genoten, tenzij de ongeschiktheid redelijkerwijs niet geacht kan worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak. (…)

Voetnoten

1.Wet BeZaVa, Stb. 2012, 464.
2.CRvB 20 juli 2001 (ECLI:NL:CRVB:2001:AB2860) en 24 februari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV7065).
3.CRvB 9 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:53.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 augustus 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1497.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 maart 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:557.