ECLI:NL:CRVB:2025:714

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 mei 2025
Publicatiedatum
9 mei 2025
Zaaknummer
24/450 RM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging opleiding rechter in opleiding en ontslag uit functie met betrekking tot negatieve eindbeoordeling en zwangerschap

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld over de beëindiging van de opleiding van een rechter in opleiding (rio) en het daaropvolgende ontslag. De appellante, die zwanger was, had een negatieve eindbeoordeling ontvangen, die door de beoordelingscommissie was onderbouwd met correcte feiten en toepasselijke beoordelingscriteria. De Raad oordeelde dat er geen sprake was van een onveilig leerklimaat of vooringenomenheid in de beoordeling. Het ontslag werd verleend conform artikel 2da en 36a van het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Brra), omdat de opleiding was beëindigd zonder voordracht tot benoeming. De Raad concludeerde dat het beroep van de appellante ongegrond was, en dat het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd gedaan op 1 mei 2025, waarbij de Raad de eindbeoordeling en het ontslag in stand hield.

Uitspraak

24/450 RM
Datum uitspraak: 1 mei 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het beroep en op het verzoek om schadevergoeding
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het bestuur van de rechtbank Noord-Nederland (bestuur)
SAMENVATTING
De Raad oordeelt in deze zaak dat de eindbeoordeling van een rechter in opleiding met als eindoordeel ‘onvoldoende’ op goede gronden berust en dat het ontslag uit die functie standhoudt, ondanks haar zwangerschap.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J. Roose
,beroep ingesteld. Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend. Beide partijen hebben nadere stukken ingezonden.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 20 maart 2025. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Roose. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Deerenberg-Schurer, mr. drs. C.M. Telman, mr. P. Molema en J.A. Elema-Bak.

OVERWEGINGEN

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante is met ingang van [datum 1] benoemd tot rechter in opleiding (rio) bij de rechtbank [arrondissement] . Na de voorfase is zij vanaf [datum 2] gestart in de Leerwerkomgeving [omgeving 1] (LWO I). Op [datum 3] is een tussenbeoordeling over de periode van [periode 1] opgemaakt met eindoordeel ‘voldoende’. Vervolgens heeft zij vanaf [periode 2] haar opleiding vervolgd in de Leerwerkomgeving [omgeving 2] (LWO II)
.Appellante zou haar opleiding vanaf [periode 3] voltooien bij Leerwerkomgeving [omgeving 3] (LWO III).
1.2.
Op verzoek van appellante heeft de beoordelingscommissie op [datum 4] een eindbeoordeling over de periode [periode 4] opgemaakt, in plaats van een tweede tussenbeoordeling. Op basis van het portfolio van appellante en het beoordelingsgesprek is de beoordelingscommissie tot het eindoordeel ‘onvoldoende’ gekomen. Onder meer de kritische beoordelingscriteria [1] 46 ‘integer handelen’ en 66
toont zelfinzicht’ zijn met ‘onvoldoende’ beoordeeld, evenals het beoordelingscriterium
impact van eigen handelen op anderen inschatten’. Daarnaast heeft appellante op een aantal beoordelingscriteria ‘zwak’ gescoord, waaronder het kritisch beoordelingscriterium 24 ‘voorlopig oordeel’. De totaalscore is bepaald op 66%, bij een cesuur van 70%.
1.3.
Na het voornemen daartoe, waarop appellante haar zienswijze heeft gegeven, heeft het bestuur met een besluit van [datum 5] (besluit 1) de eindbeoordeling, in overeenstemming met het advies van de beoordelingscommissie, op een ‘onvoldoende’ vastgesteld en de opleiding van appellante met ingang van [datum 5] beëindigd.
1.4.
Met een afzonderlijk besluit van [datum 5] (besluit 2) is aan appellante met ingang van [datum 6] ontslag verleend uit haar functie van rio op grond van artikel 2da, tweede lid, in samenhang met artikel 36a, tweede lid, van het Brra. [2]
1.5.
Met een besluit van 15 januari 2024 (bestreden besluit) heeft het bestuur de bezwaren van appellante tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
Het standpunt van appellante
2. Appellante is het met het bestreden besluit niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

3. De Raad beoordeelt of het bestuur terecht met het bestreden besluit de eindbeoordeling en het ontslag in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het beroep ongegrond is. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
De eindbeoordeling
3.1.
Appellante heeft betoogd dat de beoordeling niet met de vereiste objectiviteit tot stand is gekomen. Volgens haar was sprake van een onveilig leerklimaat en zijn de praktijkopleiders kritischer geworden in hun feedback- en evaluatieformulieren na haar melding over de gebrekkige samenwerking met de praktijkopleiders.
3.2.
Appellante wordt niet gevolgd in dit betoog. De werksituatie, met een volgens appellante moeizame relatie met vooral één van de praktijkopleiders, kan niet als een onveilig leerklimaat worden gekwalificeerd. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar opleiding tekortkomingen heeft vertoond of dat de praktijkopleiders tekort zijn geschoten in hun taak om haar te begeleiden. Aan haar is ook de mogelijkheid geboden van een opleiderswissel, maar daarvan heeft ze geen gebruik gemaakt. In de feedback- en evaluatieformulieren van LWO II worden, ook na de bedoelde melding van appellante, niet alleen verbeterpunten vermeld, die inzichtelijk zijn en zakelijk verwoord, maar is ook aandacht besteed aan de positieve aspecten van het functioneren van appellante. Volgens vaste rechtspraak [3] moet een rio in staat worden geacht om zich ook onder moeilijke omstandigheden te ontwikkelen tot het niveau van een beginnend rechter. Hierbij behoort ook het kunnen omgaan met en lering trekken uit zeer kritische feedback.
3.3.
Ter zitting heeft appellante verzocht om de zaak aan te houden in afwachting van een rapport over de toekomstbestendigheid van de opleiding tot rechter in het algemeen. Daaruit zou volgens appellante kunnen blijken dat er veel mis is met de opleiding. In verband met de goede procesorde en nu dit rapport geen betrekking zal hebben op de individuele situatie van appellante, heeft de Raad dat verzoek ter zitting afgewezen.
3.4.
De Raad komt vervolgens toe aan wat appellante over de inhoud van de beoordeling heeft aangevoerd.
3.5.
Volgens vaste rechtspraak [4] is de toetsing van de inhoud van een beoordeling beperkt tot de vraag of die beoordeling op voldoende gronden berust. Bij negatieve oordelen moet het bestuursorgaan dit met concrete feiten onderbouwen. Niet doorslaggevend is of elk feit dat het bestuursorgaan ter onderbouwing aanvoert boven elke twijfel is verheven en of sommige feiten niet (geheel) juist zijn vastgesteld of geïnterpreteerd. Bepalend is of de gegeven waardering, gelet op het totale beeld van de in beschouwing genomen gezichtspunten, de terughoudende rechterlijke toetsing kan doorstaan.
3.6.1.
Wat betreft het kritische beoordelingscriterium ‘integer handelen’ (thema magistratelijkheid) stelt appellante zich kort gezegd op het standpunt dat bepaalde gedragingen haar ten onrechte zijn aangerekend, nu zij daarvoor een deugdelijke verklaring heeft gegeven.
3.6.2.
Appellante wordt hierin niet gevolgd. De beoordelingscommissie heeft in de algemene toelichting in de beoordeling ten aanzien van dit criterium opgemerkt dat het portfolio een aantal stevige opmerkingen hierover bevat. Met de beoordelingscommissie vindt het bestuur dat niet vaststaat dat sprake is van bewust gedrag van appellante met het oogmerk om een voordeel voor zichzelf te bewerkstelligen. Wel geldt dat een rechterlijk ambtenaar die beschikt over een juist normbesef zich ook bewust moet zijn van de effecten die haar gedragingen onbedoeld kunnen hebben. Het bestuur stelt zich op het standpunt dat appellante niet heeft laten zien daaraan te voldoen. De Raad is met het bestuur van oordeel dat hiervoor voldoende grondslag in de stukken is te vinden. Zo blijkt dat appellante tot twee keer toe ten onrechte een overwerkvergoeding heeft aangevraagd. Dat de teamvoorzitter – per abuis – een keer die aanvraag heeft goedgekeurd, doet niet af aan de eigen verantwoordelijkheid van appellante hierin. Ook heeft appellante ten onrechte de indruk gewekt dat een bestuurslid achter het verzoek van appellante stond om de tussenbeoordeling om te zetten in een eindbeoordeling en daarmee haar opleiding te verkorten, door een uit de context gehaalde opmerking van dat bestuurslid in het portfolio te plaatsen. Weliswaar heeft appellante deze opmerking weer uit het portfolio verwijderd, maar pas nadat de kernopleider haar daarop had aangesproken. Verder heeft appellante zich tot haar teamvoorzitter gewend om haar ongenoegen te uiten over de gebrekkige samenwerking met haar praktijkopleiders. Dit, terwijl zij kort daarvoor de gerechtelijke opleidingscoördinator (GOC) had gemeld dat deze samenwerking was verbeterd, dat zij geen behoefte had aan een gesprek met de praktijkopleiders of een opleiderswissel en zij met de GOC de afspraak had gemaakt het te laten weten als er toch weer problemen zouden zijn. Ook dit getuigt niet van integer handelen.
3.7.1.
Wat betreft het kritische boordelingscriterium ‘toont zelfinzicht’ (thema intervisie) heeft appellante gesteld dat zij in haar opleiding heeft laten zien dat zij open staat voor feedback, zowel op haar persoonlijk functioneren als inhoudelijk. Dat zij het niet altijd eens was met de gegeven feedback en dat ook liet blijken, toont juist persoonlijkheid.
3.7.2.
Ook hierin wordt appellante niet gevolgd. De beoordelingscommissie heeft vastgesteld dat appellante met het ontvangen van feedback wisselend omgaat. Betreft het feedback op de inhoud van het werk, dan neemt appellante die feedback ter harte en past zij haar gedrag aan. Betreft het feedback op de samenwerking en communicatie dan kan appellante defensief (‘ja, maar’) reageren en zet ze die feedback onvoldoende om in een gedragswijziging. Dit doet de samenwerking geen goed. Met het bestuur is de Raad van oordeel dat ook hiervoor voldoende grondslag in de stukken is te vinden. Zo merkt de kernopleider op dat het appellante niet lukt om te reageren op het geheel van de feedback en dat zij vooral reageert op negatieve punten en daar de discussie over aangaat. De teamleider bij LWO II merkt op dat met appellante stevige gesprekken zijn gevoerd over omgaan met kritiek en houding ten aanzien van het rechterlijk ambt en dat zelfreflectie bij appellante geen natuurlijke reflex lijkt. Appellante is hier volgens de teamleider in meerdere gesprekken, ook met haar opleiders, op gewezen. Eén van de opleiders bij LWO II heeft opgemerkt dat appellante niet kan omgaan met kritiek en dat dit leidt tot commentaren in de feedbackformulieren en per e-mail. Ook de beoordelingscommissie heeft geconstateerd dat tijdens het gesprek met appellante veel gespreksonderwerpen tot een welles-nietesdiscussie leiden.
3.8.
Gelet op wat hiervoor is overwogen onder 3.1 tot en met 3.7.2 is de Raad van oordeel dat het bestuur de bevindingen van de beoordelingscommissie en de ‘onvoldoende’ waardering ten aanzien van de kritische criteria ‘integer handelen’ en ‘toont zelfinzicht’ aan het besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Op grond van het Beoordelingsreglement leidt één onvoldoende op een kritisch criterium al tot het judicium ‘onvoldoende’. Het bestuur heeft de eindbeoordeling van appellante daarom kunnen vaststellen op ‘onvoldoende’. Wat appellante heeft aangevoerd tegen de overige beoordelingspunten behoeft dan ook geen verdere bespreking.
Het ontslag
3.9.
Appellante heeft betoogd dat als de beoordeling geen standhoudt, het niet anders kan dan dat zij is ontslagen vanwege haar zwangerschap. Dit betoog slaagt alleen daarom al niet, nu uit wat hiervoor onder 3.8 is overwogen, volgt dat de beoordeling wel standhoudt.
3.10.
Verder heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat het ontslag in strijd met het ontslagverbod bij zwangerschap, als vermeld in artikel 36a, vierde lid, van het Brra.
3.11.
De Raad volgt appellante hierin niet. Vaststaat dat appellante op grond van artikel 2da, eerste en tweede lid, van het Brra in tijdelijke dienst is benoemd tot rio voor de duur van de opleiding. Deze opleiding is op [datum 5] door het bestuur beëindigd. Daartegen heeft appellante geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat van die beëindiging kan worden uitgegaan. In beginsel wordt op grond van artikel 36a, eerste lid, van het Brra geacht ontslag te zijn verleend met ingang van de dag waarop de duur van de benoeming – en dat is dus in dit geval de opleidingsduur – is verstreken. Omdat de opleiding van appellante zonder een voordracht voor benoeming tot rechter is geëindigd, is op grond van artikel 2da, derde lid, in samenhang met artikel 36a, tweede lid, van het Brra, haar benoeming verlengd met een termijn van drie maanden. Met het besluit van [datum 5] is dus terecht aan appellante met ingang van [datum 6] ontslag verleend. Van een tussentijds ontslag is geen sprake, zodat het ontslagverbod bij zwangerschap, als vermeld in artikel 36a, vierde lid van het Brra, niet van toepassing is.

Conclusie en gevolgen

3.12.
Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de eindbeoordeling en het ontslag standhouden.
4. Omdat het beroep niet slaagt wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen en krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé als voorzitter en H. Lagas en B. Serno als leden, in tegenwoordigheid van M. Dafir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2025.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) M. Dafir
.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels
Artikel 2da Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren
1. De benoeming in een ambt als bedoeld in artikel 2, achtste lid, van de wet geschiedt in tijdelijke dienst.
2. De benoemingsduur in het in het eerste lid bedoelde ambt is gelijk aan de opleidingsduur bedoeld in de artikelen 6 en 7 van het Besluit opleiding rechters en officieren van justitie.
3. In afwijking van het tweede lid wordt de duur van de in het eerste lid bedoelde benoeming verlengd met de termijn, bedoeld in artikel 36a, tweede lid, indien de opleiding, bedoeld in artikel 2 van het Besluit opleiding rechters en officieren van justitie, eindigt zonder een voordracht voor benoeming als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van het Besluit opleiding rechters en officieren van justitie.
Artikel 36a Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren
1. Aan de rechterlijk ambtenaar die in tijdelijke dienst is benoemd, wordt geacht ontslag te zijn verleend met ingang van de dag waarop de duur van de benoeming in tijdelijke dienst is verstreken, tenzij sprake is van een stilzwijgende voortzetting van een benoeming als bedoeld in artikel 2d, eerste en tweede lid.
2. De rechterlijk ambtenaar die in tijdelijke dienst is benoemd, kan tussentijds worden ontslagen, met dien verstande dat dit ontslag niet eerder ingaat dan na het verstrijken van een termijn van:
a. drie maanden, indien de rechterlijk ambtenaar op de dag van de ontslagverlening ten minste twaalf maanden onafgebroken als rechterlijk ambtenaar werkzaam is geweest;
(…)
4
.Ontslag als bedoeld in het tweede lid kan niet aan een vrouwelijke rechterlijk ambtenaar worden verleend gedurende:
a. het zwangerschaps- en bevallingsverlof, bedoeld in artikel 3:1 van de Wet arbeid en zorg;
(…)

Voetnoten

1.Deze criteria moeten bij een eindbeoordeling met een voldoende gewaardeerd worden.
2.Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren.
3.Zie onder meer de uitspraak van de Raad van 21 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:949.
4.Zie onder meer de uitspraak van de Raad van 6 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2314.