ECLI:NL:CRVB:2025:737

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 mei 2025
Publicatiedatum
14 mei 2025
Zaaknummer
23/3325 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting en terugvordering van WAO-uitkering wegens niet gemelde inkomsten uit zelfstandige werkzaamheden en oplegging van boete

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 mei 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de korting en terugvordering van de WAO-uitkering van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De Raad oordeelt dat het Uwv terecht de WAO-uitkering van appellant met terugwerkende kracht heeft gekort, omdat appellant in de periode van 1 februari 2013 tot 1 maart 2020 inkomsten uit zelfstandige werkzaamheden heeft genoten die hij niet heeft gemeld. Daarnaast heeft het Uwv een boete opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel, die het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond heeft verklaard. De rechtbank oordeelde dat het Uwv voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellant inkomsten heeft genoten uit (criminele) activiteiten, en dat de boete terecht is opgelegd. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald, maar de Raad oordeelt dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De Raad bevestigt dat het Uwv de inkomsten van appellant terecht heeft aangemerkt als inkomsten uit zelfstandige werkzaamheden die in mindering moeten worden gebracht op de WAO-uitkering. De uitspraak van de Raad houdt in dat appellant geen vergoeding van proceskosten ontvangt en het betaalde griffierecht niet terugkrijgt.

Uitspraak

23/3325 WAO
Datum uitspraak: 14 mei 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 3 november 2023, 23/1387 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WAO-uitkering van appellant met terugwerkende kracht heeft gekort, omdat appellant inkomsten uit zelfstandige werkzaamheden heeft genoten, en het hierdoor onverschuldigd betaalde bedrag aan WAOuitkering van hem heeft teruggevorderd in de periode van 1 februari 2013 tot 1 maart 2020. Daarnaast gaat het over de vraag of het Uwv terecht een boete aan appellant heeft opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht. De Raad komt tot het oordeel dat het Uwv terecht de WAO-uitkering van appellant heeft gekort en het onverschuldigd betaalde bedrag van hem heeft teruggevorderd. Ook komt de Raad tot het oordeel dat het Uwv terecht een boete heeft opgelegd.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.A.J. van Putten, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft partijen gewezen op zijn uitspraak van 18 april 2024 [1] en gevraagd of deze uitspraak gevolgen heeft voor deze zaak. Het Uwv heeft hierop gereageerd.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 2 april 2025. Voor appellant is mr. Van Putten verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van der Weert.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving sinds 18 november 1999, met onderbrekingen, een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 65 tot 80%.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de politie heeft het Uwv onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant betaalde WAO-uitkering. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het onderzoeksrapport van 4 mei 2022. In dit rapport is geconcludeerd dat appellant in de periode van 1 februari 2013 tot 1 maart 2020 inkomsten heeft ontvangen uit zelfstandige werkzaamheden die hij niet heeft gemeld bij het Uwv.
1.3.
Bij besluit van 22 november 2022 (besluit 1) heeft het Uwv de inkomsten van appellant uit zelfstandige werkzaamheden vanaf 1 februari 2013 tot 1 maart 2020 in mindering gebracht op zijn WAO-uitkering. Als gevolg hiervan is de WAO-uitkering in de periode van 1 februari 2013 tot 1 maart 2020 in bepaalde maanden verlaagd of in het geheel niet uitbetaald. Het Uwv heeft over die periode een bedrag van € 35.851,49 bruto aan onverschuldigd betaalde WAOuitkering van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij een afzonderlijk besluit van 22 november 2022 (besluit 2) heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van € 40,- wegens schending van zijn inlichtingenplicht. Daarbij is rekening gehouden met de financiële situatie van appellant.
1.5.
Bij besluit van 12 mei 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv met voldoende feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt dat appellant in de periode van 1 februari 2013 tot 1 maart 2020 inkomsten uit zelfstandige werkzaamheden heeft genoten. Appellant heeft de onjuistheid hiervan niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk kunnen maken. Uit het vonnis van 29 januari 2020 [2] van de rechtbank Overijssel in de strafzaak tegen appellant volgt dat appellant is veroordeeld voor oplichting (meermalen gepleegd), gewoontewitwassen en medeplegen van gewoontewitwassen, valsheid in geschrifte (meermalen gepleegd) en het opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift. Ook volgt uit het vonnis dat appellant de in het themarapport genoemde inkomsten (of meer) hiermee heeft verkregen. Het Uwv mocht ervan uitgaan dat appellant in de periode van 1 februari 2013 tot en met maart 2017 inkomsten heeft genoten uit (criminele) activiteiten. Ook mocht het Uwv op basis van de overeenkomsten van opdracht, de facturen van [naam kringloop] (hierna: [naam kringloop] ) en de daarop verrichte betalingen uitgaan van inkomsten uit werkzaamheden in de periode van 1 maart 2018 tot 1 maart 2020. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn betoog dat deze inkomsten niet mogen worden betrokken in de beoordeling omdat de fiscale wetgeving in het geval van appellant leidend is. Hierbij is van belang dat niet gebleken is dat appellant van zijn criminele activiteiten aangifte bij de fiscus heeft gedaan en dat dit ook niet voor de hand ligt. Dat de belastingaangifte van [naam eenmanszaak] de eenmanszaak van appellant, leidend zou moeten zijn voor appellants inkomsten van [naam kringloop] heeft de rechtbank evenmin gevolgd, reeds nu uit het themarapport is gebleken dat de betalingen van [naam kringloop] op de privérekening van appellant zijn gestort en niet op de ondernemingsrekening, ondanks dat hier facturen van zijn onderneming [naam eenmanszaak] aan ten grondslag liggen. Volgens de rechtbank is het Uwv terecht uitgegaan van de gemiddelde inkomsten over de periode waarin de daarbij betrokken activiteiten door appellant zijn verricht. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het aannemen van dringende redenen op grond waarvan het Uwv geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien. Nu appellant geen melding heeft gedaan bij het Uwv over zijn inkomsten, was het Uwv volgens de rechtbank verplicht om aan appellant een boete op te leggen.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant stelt zich op het standpunt dat het Uwv zijn WAO-uitkering ten onrechte heeft gekort en teruggevorderd en hem ten onrechte een boete heeft opgelegd. Volgens appellant heeft het Uwv niet aannemelijk gemaakt dat hij tussen 1 februari 2013 en 1 maart 2020 inkomsten heeft genoten. Appellant heeft aangevoerd dat geen sprake is van een onherroepelijke veroordeling in hoger beroep in zijn strafzaak. Ook is volgens appellant geen sprake van inkomsten, zoals bedoeld in de fiscale wetgeving. Appellant meent dat de belastingaangifte en belastingaanslag van appellant leidend moeten zijn, waaruit geen inkomsten van appellant zijn gebleken. Appellant is het evenmin eens met de boete omdat hij niet verwijtbaar heeft gehandeld.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Daarnaast heeft het Uwv geen aanleiding gezien voor de conclusie dat sprake is van een dringende reden op grond waarvan geheel of gedeeltelijk zou moeten worden afgezien van de terugvordering.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over het korten van WAO-uitkering, de terugvordering van het onverschuldigd betaalde bedrag aan WAOuitkering en het opleggen van de boete, in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant verklaard dat zowel het vonnis van 29 januari 2020 van de rechtbank Overijssel als de ontnemingsvordering in hoger beroep en in cassatie in stand zijn gelaten en daarmee onherroepelijk zijn geworden. Hiermee is strafrechtelijk bewezen dat appellant in de periode van 1 februari 2013 tot 22 maart 2017 inkomsten heeft genoten uit criminele activiteiten. Het Uwv heeft deze inkomsten dan ook terecht aangemerkt als inkomsten uit zelfstandige werkzaamheden die in mindering moeten worden gebracht op de WAO-uitkering.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding van zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling als voorzitter en M.E. Fortuin en C. Karman als leden, in tegenwoordigheid van M. Dafir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2025.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) M. Dafir

Bijlage

Artikel 29a, eerste lid, van de WAO
Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende of zijn wettelijke vertegenwoordiger van de verplichting, bedoeld in artikel 80. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 80, niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld en deze overtreding opzettelijk is begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de vijfde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 80, niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld en deze overtreding niet opzettelijk is begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Artikel 44 van de WAO
1. Indien degene, die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, inkomen geniet doordat hij arbeid is gaan verrichten, wordt die arbeid gedurende een aaneengesloten tijdvak van vijf jaar niet aangemerkt als arbeid als bedoeld in artikel 18, vijfde lid, en wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet ingetrokken of herzien, doch wordt de uitkering:
a. niet uitbetaald indien het inkomen zodanig is, dat als die arbeid wel de in artikel 18, vijfde lid, bedoelde arbeid zou zijn, niet langer sprake zou zijn van een arbeidsongeschiktheid van ten minste 15%; of
b. indien het bepaalde onder a niet van toepassing is, uitbetaald tot een bedrag ter grootte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, zoals deze zou zijn vastgesteld, indien die arbeid wel de in artikel 18, vijfde lid, bedoelde arbeid zou zijn
[…]
Artikel 57, eerste lid en zesde lid, van de WAO
1. De uitkering, de loonsuppletie, bedoeld in artikel 65c, en de inkomenssuppletie, bedoeld in artikel 65d, die als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 36a onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen teruggevorderd.
6. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Artikel 80, eerste lid, van de WAO
1. Degene, die de wachttijd, bedoeld in artikel 19 doormaakt, dan wel aanspraak maakt op of in het genot is van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, diens wettelijke vertegenwoordiger alsmede de instelling aan welke ingevolge artikel 54 de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt uitbetaald, zijn verplicht aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten of omstandigheden, waarvan het hun redelijkerwijs duidelijk is, dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering of het bedrag, dat daarvan wordt uitbetaald. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.

Voetnoten

1.CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.
2.Rb. Overijssel 29 januari 2020, ECLI:NL:RBOVE:2020:366.