ECLI:NL:CRVB:2025:740

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 mei 2025
Publicatiedatum
14 mei 2025
Zaaknummer
23/2094 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van een WW-uitkering met boete wegens schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 mei 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van een WW-uitkering van appellant, die buiten Nederland verbleef. Appellant, die van 4 september 2017 tot en met 25 december 2018 als uitzendkracht werkte, ontving een WW-uitkering van het Uwv vanaf 31 december 2018. Het Uwv heeft de uitkering ingetrokken en teruggevorderd omdat appellant niet had doorgegeven dat hij in België woonde. De Raad heeft de vragen of het Uwv terecht de uitkering heeft ingetrokken en of de opgelegde boete voor schending van de inlichtingenplicht terecht was, bevestigend beantwoord. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellant in België verbleef en dat hij zijn inlichtingenplicht heeft geschonden. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, wat door de Raad werd bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van intrekking of terugvordering af te zien, en dat de boete van € 40,- evenredig was, rekening houdend met de financiële situatie van appellant. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

23/2094 WW
Datum uitspraak: 14 mei 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 6 juni 2023, 22/281 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (Polen) (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

In deze zaak gaat het om de vraag of het Uwv terecht de WW-uitkering van appellant over de periode van 31 december 2018 tot en met 20 mei 2019 heeft ingetrokken en teruggevorderd, omdat appellant buiten Nederland verblijf hield anders dan wegens vakantie. Daarnaast dient de vraag te worden beantwoord of het Uwv terecht een boete aan appellant heeft opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht. De Raad beantwoordt deze vragen bevestigend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. L.H.G. Pelzer, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft partijen in de gelegenheid gesteld naar aanleiding van de tussenuitspraak van de Raad van 18 april 2024 [1] over het toetsingskader bij herzienings- en/of terugvorderingsbesluiten de Raad te informeren of de uitspraak volgens hen gevolgen heeft voor deze zaak. Zowel appellant als het Uwv heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 19 februari 2025. Appellant heeft deelgenomen via een beeldverbinding, bijgestaan door mr. Pelzer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant heeft van 4 september 2017 tot en met 25 december 2018 als uitzendkracht gewerkt via [naam B.V.] Bij besluit van 30 januari 2019 heeft het Uwv appellant met ingang van 31 december 2018 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend.
1.2.
Bij brief van 13 februari 2019 heeft het Uwv appellant toestemming gegeven werk te zoeken in Polen met behoud van zijn WW-uitkering van 20 februari 2019 tot en met 19 mei 2019. Na afloop van deze periode heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant per 20 mei 2019 beëindigd.
1.3.
Naar aanleiding van interne meldingen over een tussenpersoon die appellant heeft begeleid bij zijn WW-aanvraag, heeft onderzoek plaatsgevonden naar de rechtmatigheid van de aan appellant betaalde WW-uitkering. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het onderzoeksrapport Handhaving Themaonderzoek van 12 mei 2021.
1.4.
Bij brief van 29 juni 2021 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat het voornemen bestaat hem een boete op te leggen omdat hij niet heeft doorgegeven dat hij vanaf november 2018 woonachtig was in België.
1.5.
Bij besluit van 16 augustus 2021 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant per 31 december 2018 ingetrokken en over de periode van 31 december 2018 tot en met 20 mei 2019 een bedrag van € 7.064,02 bruto aan onverschuldigd betaalde WW-uitkering teruggevorderd. Aan dit besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat is gebleken dat appellant in het buitenland woonachtig was vanaf november 2018.
1.6.
Bij besluit van eveneens 16 augustus 2021 heeft het Uwv aan appellant een boete opgelegd ter hoogte van € 3.532,01 wegens schending van de inlichtingenplicht.
1.7.
Bij beslissing op bezwaar (bestreden besluit) van 23 december 2021 heeft het Uwv de boete verlaagd naar € 40,- in verband met de financiële draagkracht van appellant. Voor het overige heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 16 augustus 2021 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft de kosten van bezwaar vergoed.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv voldoende aannemelijk gemaakt dat appellant in België heeft gewoond of daar zijn verblijf heeft gehouden anders dan wegens vakantie. Tijdens het gesprek met de themaonderzoeker van het Uwv op 6 mei 2021 heeft appellant verklaard dat hij tot in januari 2019 in [plaats 1] in België verbleef. Uit de bankafschriften over de periode van 31 december 2018 tot en met 19 februari 2019 blijkt ook dat appellant meerdere keren, op verschillende tijdstippen, in [plaats 1] in België heeft gepind. Bovendien is het laatst bekende (post)adres van appellant bij zijn (ex-)werkgever ook een adres in [plaats 1] in België. Het Uwv is terecht uitgegaan van de verklaringen van appellant, omdat hij niet aannemelijk heeft kunnen maken dat hij elders woonde of verblijf hield. Alhoewel appellant consistent heeft verklaard dat hij ook op verschillende plaatsen in Nederland woonde of verblijf hield en de bankafschriften dit bevestigen, levert ook een kortdurend verblijf in het buitenland een uitsluitingsgrond op. Met betrekking tot de inlichtingenplicht heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant is geïnformeerd over het feit dat hij moet doorgeven dat hij buiten Nederland woont of verblijf houdt. Met het ondertekende WW-aanvraagformulier heeft appellant verklaard dat hij de brochure, waarin de plichten voor WW-gerechtigden staan uitgewerkt, heeft gelezen. Het Uwv is er terecht van uitgegaan dat de persoon die appellant heeft geholpen met de aanvraag, de rechten en plichten van appellant aan hem heeft uitgelegd in zijn eigen taal. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv de WW-uitkering van appellant over de periode van 31 december 2018 tot en met 20 mei 2019 terecht heeft ingetrokken en teruggevorderd, omdat appellant in die periode in België heeft gewoond of verblijf heeft gehouden anders dan wegens vakantie en daarom geen recht had op een WW-uitkering. Appellant heeft onvoldoende onderbouwd dat sprake is van onaanvaardbare financiële of sociale gevolgen op basis waarvan het Uwv redelijkerwijs geheel of gedeeltelijk had moeten afzien van de intrekking.
2.2.
Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv terecht een boete heeft opgelegd aan appellant, omdat hij zich niet heeft gehouden aan de inlichtingenplicht. Omdat geen sprake is van opzet of grove schuld ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenplicht, heeft het Uwv de boete in eerste instantie vastgesteld op vijftig procent van het benadelingsbedrag, wat neerkomt op € 3.532,01. In het bestreden besluit heeft het Uwv deze boete verlaagd naar € 40,-, omdat het bedrag dat appellant nodig heeft voor zijn maandelijkse lasten hoger is dan zijn netto-inkomen. Over de stelling van appellant dat dringende redenen aanwezig zijn om af te zien van het opleggen van een boete heeft de rechtbank overwogen dat appellant onvoldoende heeft onderbouwd dat sprake is van onaanvaardbare financiële of sociale gevolgen op basis waarvan het Uwv geheel of gedeeltelijk had moeten afzien van het opleggen van een boete.
2.3.
Hoewel de rechtbank het Uwv heeft gevolgd in de conclusie dat het aannemelijk is dat appellant in België heeft gewoond of verblijf heeft gehouden, is het bestreden besluit ondeugdelijk gemotiveerd nu het Uwv hierin geen acht heeft geslagen op de bankafschriften en/of het laatst bekende (post)adres van appellant bij zijn (ex-)werkgever. Appellant is hierdoor niet benadeeld, omdat uit het onderzoeksrapport van 12 mei 2021 blijkt dat het bestreden besluit onder meer hierop is gebaseerd. De rechtbank heeft dit gebrek daarom gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, maar hierin wel aanleiding gezien om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant en te bepalen dat het Uwv het griffierecht aan appellant vergoedt.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met deze uitspraak niet eens. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat hij in de periode van eind december 2018 tot 20 februari 2019 voor het grootste deel in Nederland verbleef. Dit blijkt ook uit het overzicht van zijn pinbetalingen. Volgens appellant heeft het Uwv onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij in België verbleef. Verder mag volgens appellant niet worden uitgegaan van de verklaringen die hij heeft afgelegd tijdens het gesprek met de themaonderzoeker van het Uwv. Appellant is de Nederlandse taal slechts beperkt machtig, waardoor de vragen voor hem niet duidelijk waren. Subsidiair stelt appellant dat niet kan worden bewezen dat hij de gehele in geding zijnde periode in België heeft verbleven. Volgens appellant is de intrekking en terugvordering van de volledige WW-uitkering daarom onevenredig.
3.2.
Naar aanleiding van de vraagstelling van de Raad over de tussenuitspraak van 18 april 2024 [2] heeft appellant een beroep gedaan op de aanwezigheid van dringende redenen om van de intrekking, terugvordering en boeteoplegging af te zien. Appellant stelt dat hem geen verwijt kan worden gemaakt van de vermeende schending van de inlichtingenplicht omdat hij niet van deze verplichting op de hoogte was en het Uwv hem hierover niet in zijn eigen taal heeft geïnformeerd. Bovendien stelt appellant dat hij vanwege de taalbarrière er ook niet van op de hoogte kon zijn dat hij de WW-uitkering mogelijk onterecht zou hebben ontvangen. De terugvordering heeft voor hem zeer grote financiële gevolgen en het Uwv heeft de relevante feiten en omstandigheden onvoldoende meegewogen.
Het standpunt van het Uwv
3.3.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak. Volgens het Uwv bestaat geen aanleiding voor het aannemen van dringende redenen om van de intrekking, terugvordering en boete af te zien. Er is sprake van een overtreding van de inlichtingenplicht en de financiële gevolgen van de intrekking en terugvordering zijn meegenomen in de invorderingsprocedure.

Het oordeel van de Raad

4. In hoger beroep ligt ter beoordeling de vraag voor of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden de WW-uitkering van appellant heeft ingetrokken en teruggevorderd en of het Uwv terecht een boete aan appellant heeft opgelegd wegens een schending van de inlichtingenplicht. De Raad beoordeelt dit aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Intrekking en terugvordering van de WW-uitkering
4.1.
Bij besluiten tot intrekking en terugvordering van een WW-uitkering gaat het om belastende besluiten waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het in een geval als dit aan het Uwv is om de feiten aan te dragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat appellant buiten Nederland verblijf hield anders dan wegens vakantie. Als het Uwv aan deze bewijslast heeft voldaan, ligt het vervolgens op de weg van betrokkene om de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellant vanaf december 2018 tot 20 februari 2019 in België verblijf hield anders dan wegens vakantie, wordt onderschreven. De daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden gevolgd. Wat appellant in hoger beroep daartegen heeft aangevoerd, bevat geen reden om tot een ander oordeel te komen. De beroepsgrond van appellant dat zijn verklaringen tijdens het gesprek met het Uwv niet bruikbaar zijn nu hij de vragen niet heeft begrepen omdat hij geen Nederlands spreekt, slaagt niet. Tijdens het gesprek is immers gebruik gemaakt van een tolk Pools en de antwoorden van appellant sluiten aan bij de vragen. Appellant heeft tijdens het gesprek meermaals duidelijk verklaard dat hij in de hiervoor genoemde periode in België verbleef. Bovendien heeft appellant zelf na ontvangst van het gespreksverslag van het Uwv op 9 mei 2021 via e-mail een reactie gestuurd aan het Uwv, waarin staat dat hij vanaf het begin gezegd heeft dat hij in [plaats 1] (België) verbleef en niet in [plaats 2] (Nederland). Uit die reactie valt af te leiden dat appellant het gespreksverslag heeft bekeken en begrepen. Ter zitting bij de Raad heeft appellant, met behulp van een tolk, opnieuw verklaard dat hij ten tijde in geding in België verbleef en dat al zijn spullen in België lagen. Er zijn geen gegevens die op het tegendeel wijzen. Uit de door appellant overgelegde bankafschriften blijkt enkel dat zowel pinbetalingen in Nederland als in België zijn gedaan. Hieruit kunnen geen conclusies over de verblijfplaats van appellant worden getrokken.
4.3.
Met de rechtbank wordt daarom geoordeeld dat appellant was uitgesloten van het recht op een WW-uitkering op grond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onderdeel e, van de WW. Vanaf de ingangsdatum van de WW-uitkering was de uitsluitingsgrond van toepassing en daarom bestond vanaf 31 december 2018 geen recht op WW-uitkering. Dit betekent dat de WW-uitkering over de gehele periode van 31 december 2018 tot en met 20 mei 2019 onverschuldigd is betaald en het Uwv op grond van de artikelen 22a en 36 van de WW is gehouden de onverschuldigd betaalde WW-uitkering in te trekken en terug te vorderen.
4.4.
Dit is slechts anders indien sprake is van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van intrekking of terugvordering af te zien. Bij zijn tussenuitspraak van 18 april 2024 [3] heeft de Raad zijn uitleg van de dringende reden verruimd. De Raad ziet het begrip dringende reden (voortaan) als een open norm waarbinnen het Uwv, tegenover het uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald, de relevante feiten en omstandigheden zodanig moet afwegen dat die afweging een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zal kunnen doorstaan. Daarbij moet niet alleen rekening worden gehouden met de gevolgen van de herziening en terugvordering, maar ook met de oorzaak daarvan.
4.5.
De Raad is van oordeel dat het Uwv in de situatie van appellant zowel bij de oorzaak als bij de gevolgen van de intrekking en terugvordering alle relevante feiten en omstandigheden bij de beoordeling van de dringende reden voldoende heeft meegewogen en geen aanleiding heeft hoeven zien om op grond van een dringende reden geheel of gedeeltelijk van intrekking en terugvordering af te zien. Er is geen sprake geweest van stilzetten door het Uwv. De oorzaak van de intrekking en terugvordering is geheel aan appellant te wijten. Tijdens het gesprek op 6 mei 2021 heeft appellant verklaard dat de tussenpersoon hem heeft verteld dat hij niet in België kan wonen met een WW-uitkering en dat de tussenpersoon daarom voor hem een correspondentieadres in Nederland heeft geregeld. Ook heeft appellant in het gesprek verklaard dat hij het adres in [plaats 2] , dat bij het Uwv was doorgegeven als zijn verblijfadres, niet kent. Appellant heeft het aanvraagformulier voor de WW-uitkering waarop dit adres staat vermeld ondertekend, terwijl hij wist dat dit adres niet juist was en hij in België verbleef. Verder heeft appellant de door hem gestelde onaanvaardbare financiële en sociale gevolgen niet onderbouwd. Er wordt thans door het Uwv niet ingevorderd wegens gebrek aan betalingsruimte en bij een toekomstige invordering zal rekening worden gehouden met de financiële omstandigheden van appellant. Gelet hierop bestaat geen aanleiding om in dit geval de gevolgen van het intrekkings- en terugvorderingsbesluit voor appellant als onevenredig te beoordelen.
Boete
4.6.
Volgens vaste rechtspraak is de bewijslast voor het opleggen van een boete zwaarder dan die bij de toepassing van de bevoegdheid tot beëindiging, herziening of intrekking van een uitkering op de grond dat de inlichtingenplicht is geschonden en van de bevoegdheid tot terugvordering wegens onterecht of tot een te hoog bedrag ontvangen uitkering. [4] Dit brengt mee dat het Uwv moet aantonen dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door aan het Uwv geen mededeling te doen van zijn verblijf in België.
4.7.
Met het overleggen van het onderzoeksrapport van 12 mei 2021 en de daaraan ten grondslag liggende stukken heeft het Uwv aangetoond dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te doen van zijn verblijf in België in de periode waarin hij een WW-uitkering ontving. Het niet nakomen van de inlichtingenplicht is appellant te verwijten. Het Uwv was daarom verplicht om aan appellant een boete op te leggen.
4.8.
Met betrekking tot de hoogte van de boete heeft het Uwv in het bestreden besluit de opgelegde boete verlaagd naar € 40,- omdat appellant geen aflossingscapaciteit heeft. Hiermee heeft het Uwv voldoende rekening gehouden met de financiële draagkracht van appellant en is de boete van € 40,- evenredig. Ook anderszins is niet gebleken dat deze boete onevenredig is.
4.9.
De beroepsgrond dat sprake is van een dringende reden om van het opleggen van een boete af te zien dan wel de boete te matigen, slaagt evenmin. Volgens vaste rechtspraak wordt een bestuurlijke boete vol getoetst op de evenredigheid. [5] Daarbij worden alle feiten en omstandigheden betrokken waarbij zowel wordt gekeken naar de oorzaken als de gevolgen van de boete, waaronder de financiële gevolgen. De verruimde uitleg in de rechtspraak van de dringende reden gaat niet verder dan deze indringende toets op de evenredigheid. Wat appellant heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn standpunt dat sprake is van een dringende reden om geheel of gedeeltelijk van het opleggen van een boete af te zien, heeft de Raad daarom al betrokken bij de beoordeling zoals opgenomen onder 4.8 en heeft geleid tot het oordeel dat de boete evenredig is. De verruimde uitleg leidt daarom niet tot een ander oordeel.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. Dit betekent dat de besluiten tot intrekking en terugvordering van de WW-uitkering van appellant en de boete van € 40,- in stand blijven.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna als voorzitter en M.E. Fortuin en G.C. Boot als leden, in tegenwoordigheid van D. Kovac als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2025.
(getekend) S. Wijna
(getekend) D. Kovac

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 19 WW
1. Geen recht op uitkering heeft de werknemer die:
[…]
e. buiten Nederland woont of verblijf houdt anders dan wegens vakantie;
[…]
Artikel 22a WW
1. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van uitkering en terzake van weigering van uitkering, herziet het UWV een dergelijk besluit of trekt het dat in:
a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 24, 25 of 26 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering;
b. indien anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
c. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 25 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op uitkering bestaat.
2. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het UWV besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.
Artikel 25 WW
1. De werknemer is verplicht aan het UWV op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald. Deze verplichting geldt niet, voor zover een recht op uitkering niet geldend kan worden gemaakt als gevolg van een blijvend gehele weigering. Deze verplichting geldt evenmin indien die feiten en omstandigheden door het UWV kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de derde zin van toepassing is.
[…]
Artikel 27a WW
1. Het UWV legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de werknemer van de verplichting, bedoeld in artikel 25. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 25, niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld en deze overtreding opzettelijk is begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de vijfde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 25, niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld en deze overtreding niet opzettelijk is begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
[…]
8. Het UWV kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
[…]
Artikel 36 WW
1. De uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a of 27 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het UWV teruggevorderd. Indien de uitkering, bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de werkgever wordt teruggevorderd, kan deze het teruggevorderde bedrag niet verhalen op de werknemer.
[…]
6. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het UWV besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
[…]

Voetnoten

1.CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.
2.CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.
3.CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 3 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:470.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 27 mei 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM5914 en 24 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3754.