ECLI:NL:CRVB:2025:753

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 april 2025
Publicatiedatum
20 mei 2025
Zaaknummer
22/2977 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van ouderdomspensioen op basis van gezamenlijke huishouding en inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van de ouderdomspensioenen van appellanten op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Appellanten, die elk een ongehuwdenpensioen ontvingen, stelden dat zij geen gezamenlijke huishouding voerden en dat de besluiten van de Sociale verzekeringsbank (Svb) in strijd waren met het gelijkheidsbeginsel. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de Svb terecht de ouderdomspensioenen heeft herzien en de te veel uitbetaalde bedragen heeft teruggevorderd. De Raad concludeert dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van hun gezamenlijke huishouding. De rechtbank had eerder het beroep van appellanten ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. De Svb was verplicht om de onterecht betaalde bedragen terug te vorderen, en er waren geen dringende redenen om van terugvordering af te zien. De hoger beroepen van appellanten worden afgewezen.

Uitspraak

22/2977 AOW en 22/2979 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van 3 augustus 2022, 22/593 en 22/592 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 22 april 2025
SAMENVATTING
Deze zaken gaan over besluiten tot herziening en terugvordering van de ouderdomspensioenen van appellanten op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Appellanten stellen dat zij geen gezamenlijke huishouding voerden, dat de besluiten in strijd zijn met het gelijkheidsbeginsel en dat er dringende redenen aanwezig zijn om van herziening dan wel terugvordering af te zien. De Raad geeft appellanten, net als de rechtbank, geen gelijk. De Svb heeft terecht de ouderdomspensioenen van appellanten herzien en de te veel uitbetaalde ouderdomspensioenen van hen teruggevorderd.

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld voor zichzelf en namens appellant.
De Svb heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2025. Appellante is verschenen. De Svb heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. E.M. Mulder.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van de hoger beroepen zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellanten ontvingen elk een ongehuwdenpensioen ingevolge de AOW, appellant sinds 1 mei 2010 en appellante sinds 27 juli 2015. Appellante staat sinds 18 september 2020 in de Basisregistratie Personen (BRP) ingeschreven op adres X (uitkeringsadres). Vanaf 1 januari 2021 staat ook appellant in de BRP ingeschreven op het uitkeringsadres.
1.2.
Naar aanleiding van de BRP-inschrijving van appellant heeft de Svb appellanten inlichtingen gevraagd over hun woon- en leefsituatie. Appellanten hebben een afschrift van een overeenkomst kamerhuur van 30 december 2020 overgelegd. Daaruit blijkt dat appellant vanaf 1 januari 2021 van appellante een woon-/slaapkamer van 8.5 x 3.3 meter huurt, met gebruikmaking van een badkamer met toilet, een wastafel en inloopdouche, en een keuken met koelkast en combimagnetron. Deze ruimten bevinden zich op de eerste verdieping van de woning. Verder staat in de huurovereenkomst dat appellant gebruik mag maken van de tuin en de schuur/berging/garage, dat hij een huurprijs is verschuldigd van € 280,- per maand en een bijdrage van € 50,- per maand is verschuldigd voor gebruik van gas, water, elektra, de koelkast, een televisie/computer, de wasmachine en meubels.
1.3.
Vervolgens heeft een medewerker van de Afdeling Handhaving van de Svb, tevens toezichthouder, een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellanten. In het kader van dat onderzoek heeft de toezichthouder onder meer op 20 juli 2021 een huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres, een gesprek met appellanten gevoerd en een checklist gezamenlijke huishouding (checklist) ingevuld die door appellanten zijn ondertekend. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 30 augustus 2021 (handhavingsrapport).
1.4.
Op grond van de onderzoeksresultaten heeft de Svb bij afzonderlijke besluiten van 4 november 2021, na bezwaar gehandhaafd bij besluiten van 10 december 2021 (bestreden besluiten) de ouderdomspensioenen van appellanten met ingang van 1 februari 2021 herzien naar die voor een gehuwde en de te veel uitbetaalde ouderdomspensioenen over de periode van 1 februari 2021 tot en met 31 juli 2021 tot een bedrag van € 2.517,56 van appellante en tot een bedrag van € 2.416,85 van appellant teruggevorderd. Aan de bestreden besluiten heeft de Svb ten grondslag gelegd dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden. Appellanten hebben dit niet aan de Svb gemeld. Appellanten hebben daarmee de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan ten onrechte ongehuwdenpensioenen zijn verleend en uitbetaald.
Uitspraken van de rechtbank
2.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard en daarmee de bestreden besluiten in stand gelaten.
Het standpunt van appellanten
3. Appellanten zijn het met de uitspraken van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen hebben aangevoerd, wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de bestreden besluiten tot handhaving van de herziening van de ouderdomspensioenen van appellanten per 1 februari 2021 naar de norm voor een gehuwde (gehuwdenpensioen) en de terugvordering van de te veel ontvangen ouderdomspensioenen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellanten in de hoger beroepen hebben aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat de hoger beroepen niet slagen. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regels die voor de beoordeling van de hoger beroepen van belang zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 februari 2021, de datum met ingang waarvan de ouderdomspensioenen zijn herzien, tot en met 4 november 2021, de datum van de besluiten tot herziening van de ouderdomspensioenen.
Gezamenlijke huishouding
4.2.
De besluiten tot herziening van de ouderdomspensioenen van appellanten zijn belastende besluiten. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening is voldaan in beginsel op het bestuursorgaan. Deze bewijslast brengt in dit geval met zich dat de Svb aannemelijk moet maken dat appellanten gedurende de te beoordelen periode de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden, omdat zij een gezamenlijke huishouding voerden en hiervan geen melding hebben gemaakt.
4.3.
De vraag of iemand een gezamenlijke huishouding voert, moet worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. De omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie zijn daarbij niet van belang.
4.3.1.
Niet in geschil is dat appellanten in de te beoordelen periode beiden hun hoofdverblijf hadden in de woning op het uitkeringsadres. Daarmee is aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding voldaan. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, kan deze wederzijdse zorg blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan alleen het delen van de met wonen samenhangende lasten. Als er weinig of geen financiële verstrengeling is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Daarbij moeten alle gebleken, niet van subjectieve aard zijnde feiten en omstandigheden, worden betrokken.
4.3.2.
Appellanten voeren – samengevat – aan dat zij niet in elkaars zorg hebben voorzien. Zij kennen elkaar sinds 2006 en hebben in 2015 samen een stichting opgericht en zijn daarvan de enige bestuursleden. Appellanten hebben gewezen op de activiteiten van de stichting en op de tussen hen beiden gesloten overeenkomst kamerhuur. Appellanten verrichten vrijwilligerswerk voor de stichting en krijgen daarvoor een onkostenvergoeding. Appellante ontvangt van de stichting een financiële vergoeding voor het beschikbaar stellen van ruimten in haar woning. Het gaat om het atelier, de kamers voor de Bed & Breakfast (B&B) en een expositieruimte. Appellant ontvangt een vergoeding in natura in de vorm van het gebruik van het atelier, van de B&B ruimte van de stichting inclusief de schoonmaakhulp en het incidenteel gebruik van het kantoor indien beide B&B-kamers door gasten bezet zijn. Dit laatste is in 2021 niet voorgekomen. Over de buiten de stichting vallende activiteiten, zoals het doen van de was en het maaien van het gras, hebben appellanten per 1 januari 2021 mondelinge afspraken gemaakt. De relatie tussen appellanten wordt daarmee door zakelijke elementen beheerst. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.3.
De bevindingen van het onder 1.3 vermelde onderzoek, waarvan in het bijzonder de op 20 juli 2021 ingevulde en ondertekende checklist, bieden voldoende steun voor het standpunt van de Svb dat in het geval van appellanten ook is voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg.
4.3.3.1. Anders dan appellanten aanvoeren, is geen sprake van een door zakelijke verhoudingen beheerste huurdersrelatie. Om het bestaan van een huurdersrelatie aan te nemen, dient de economische verhouding tussen verhuurder en huurder beheerst te worden door zakelijke elementen. Dat is in de situatie van appellanten niet het geval. Zo blijkt uit de checklist dat appellante de was doet voor appellant, dat appellant de was opvouwt en dat hij de was van hun beiden regelmatig ophangt. Appellant zet de afvalcontainers aan de straat en maait het gras in de tuin van de woning. Ook gebruikt appellant de auto van appellante. Verder hebben appellanten verklaard dat zij weleens gezamenlijk op bezoek gaan bij familie en gezamenlijk familiebezoek ontvangen, zij eens per week gezamenlijk eten en dat zij om de week een keer voor elkaar koken. De keuken en het sanitair huurt appellant volgens de huurovereenkomst, maar worden ook beschikbaar gesteld voor gasten van de B&B. Dat de door appellant gehuurde kamer ook beschikbaar wordt gesteld voor gasten van de B&B staat niet in de huurovereenkomst. Ter zitting bij de rechtbank hebben appellanten verklaard dat appellant beneden in een kantoorruimte slaapt als zijn kamer aan anderen wordt verhuurd. Appellant kookt en eet dan ook beneden. Hij heeft daarbij verklaard dat hij dan zijn spullen, zoals zijn computer, meeneemt. Zijn administratie ligt in de kantoorruimte. De stelling van appellanten dat dit alleen zo was als beide kamers werden verhuurd, strookt niet met het handhavingsrapport waarin staat dat op de website van de B&B stond dat de hele bovenverdieping als B&B wordt verhuurd. Appellante heeft ter zitting voor deze tegenstrijdigheid ook geen verklaring kunnen geven.
4.3.3.2. De in de vorige overweging genoemde feiten en omstandigheden stroken niet met wat in een zakelijke relatie gebruikelijk is en leiden tot de conclusie dat er wederzijdse zorg was tussen appellant en appellante in een mate van verbondenheid en verantwoordelijkheid voor elkaar die de grenzen van een zuiver zakelijke relatie overschrijdt. Dit wordt niet anders door de omstandigheid dat appellanten de enige bestuursleden zijn van een stichting die tot doel heeft het bevorderen van creatie, recreatie en kunstbeoefening, en in die hoedanigheid gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor de activiteiten van de stichting.
Gelijkheidsbeginsel
4.4.
Appellanten voeren aan dat de Svb geen gezamenlijke huishouding aanwezig acht bij andere leefvormen. Zij wijzen daarbij op de meerpersoonshuishoudens en de tweepersoonshuishoudens van ouder en kind. Appellanten begrijpen dit onderscheid niet, te minder omdat in laatstgenoemde situatie het zorgelement eerder aan de orde zal zijn. De Raad begrijpt deze grond zo dat appellanten zich op het standpunt stellen dat artikel 1, derde lid en onder a en vierde lid, van de AOW buiten toepassing moet worden gelaten omdat die bepaling in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
Op grond van artikel 1, derde lid, aanhef en onder a, en vierde lid, van de AOW worden als gehuwd mede aangemerkt twee personen die een gezamenlijke huishouding voeren, tenzij het betreft bloedverwanten in de eerste graad.
4.4.2.
Het gelijkheidsbeginsel dat is neergelegd in onder meer artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM en in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerlijke en politieke rechten houdt in dat gelijke gevallen gelijk moeten worden behandeld. Zo al kan worden aangenomen dat sprake is van ongelijke behandeling van vergelijkbare gevallen, dan bestaat in dit geval voor het gemaakte onderscheid een objectieve en redelijke rechtvaardiging. [1] Daarvoor is het volgende redengevend.
Onderscheid twee- en meerpersoonshuishouden
4.4.3.1. De definitie van gezamenlijke huishouding in artikel 1, vierde lid, van de AOW spreekt uitdrukkelijk over twee personen. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling [2] komt naar voren dat bedoeld is om voor de toepassing van deze wet te komen tot gelijkstelling van degenen die een gezamenlijke huishouding voeren met gehuwden. In overeenstemming met de adviezen van de Sociaal Economische Raad en van de Raad van State is beoogd de gelijkstelling van gehuwden met ongehuwd samenwonenden te beperken tot die samenlevingsverbanden die in sociaal-economisch opzicht met het huwelijk vergelijkbaar zijn, dat wil zeggen dat de samenlevingsvorm zich wat betreft behoefte en draagkracht feitelijk niet onderscheidt van de huwelijkse samenlevingsvorm. Bij de wetswijziging per 1 januari 1996 [3] heeft de wetgever opgemerkt dat uit een oogpunt van draagkracht en behoefte het verdedigbaar zou kunnen zijn om ook bij de meerpersoonsrelaties ieder afzonderlijk als partner te behandelen, maar dat aan een dergelijke systematiek niet onaanzienlijke nadelen kleven. Zo acht de wetgever het niet acceptabel wanneer aan een AOW-gerechtigde tweemaal een toeslag zou moeten worden toegekend omdat drie personen een gezamenlijke huishouding vormen. Het toekennen van slechts één toeslag, die bedoeld is om de leefeenheid tenminste het bestaansminimum voor twee personen te garanderen, terwijl daar feitelijk drie of meer volwassenen mee in hun bestaan dienen te voorzien, kan al evenmin als redelijk worden beschouwd. Het komt de wetgever niet evenwichtig voor als uitsluitend voor wat betreft de normuitkering meerpersoonsrelaties als partners zouden worden behandeld. Daarnaast heeft de wetgever twijfels over de juridische haalbaarheid en houdbaarheid van een partnerdefinitie die zowel twee- als meerpersoonsrelatie zou moeten bevatten.
4.4.3.2. Overigens heeft de Raad eerder uitgesproken dat zich de situatie kan voordoen dat twee personen – getoetst aan de wettelijke beoordelingscriteria – een gezamenlijke huishouding voeren, óók indien nog een of meer andere personen in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Voorwaarde is dan wel dat die twee personen ten opzichte van elkaar blijk geven van een mate van zorg, die niet aanwezig is ten opzichte van de andere persoon of personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. [4] Zo bezien is er geen sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel als het gaat om het onderscheid met meerpersoonshuishoudens. Dat geldt ook voor wat betreft de situatie van ouder en kind. Daarvoor is het volgende van belang.
Onderscheid wel of geen eerstegraads bloedverwantschap
4.4.3.3. In de situatie van ouder en kind gaat het om eerstegraads bloedverwantschap. De wetgever heeft, gelet op de tekst van artikel 1, derde lid, aanhef en onder a, van de AOW, de gelijkstelling met een gehuwde bij een gezamenlijke huishouding tussen ouder en kind op voorhand uitgesloten.
4.4.3.4. Bij de wetswijziging per 1 januari 1996 [5] heeft de wetgever de uitzonderingsbepaling gehandhaafd. Bezien vanuit de criteria draagkracht en behoefte vond de wetgever het niet onaannemelijk dat er geen of weinig verschillen zijn tussen samenwonende bloedverwanten in de eerste graad en andere ongehuwd samenwonenden, maar dat dit anders is wanneer wordt gekeken naar de gelijkwaardigheid van de personen die als partners worden beschouwd. Bij andere samenwonenden, zoals broers en zussen en vrienden of vriendinnen kan worden aangenomen dat er sprake is van gelijkwaardigheid tussen beide partners. Bij samenwonende ouders en kinderen is deze gelijkwaardigheid volgens de wetgever minder voor de hand liggend. Een ouder heeft tenminste 18 jaar zowel de materiële als formele verantwoordelijkheid voor het kind gedragen. Zeker indien er sprake is van het samenwonen van een ouder en een jongvolwassene is het niet onwaarschijnlijk dat deze relatie nog tenminste ten dele wordt bepaald door de gezagsrelatie die in een kort daarvoor liggende periode tussen kind en ouder heeft bestaan. Verder hecht de wetgever aan een eensluidende partnerdefinitie binnen het gehele sociale zekerheidsstelsel. De consequenties van zo'n definitie zonder uitzonderingsbepaling voor bloedverwanten in de eerste graad zijn echter zeer ingrijpend en daarom zowel onvermijdelijk als onaanvaardbaar. De wetgever heeft er daarom voor gekozen, hoewel uit oogpunt van draagkracht en behoefte in een aantal gevallen sprake zal zijn van een vergelijkbare situatie met andere ongehuwd samenwonenden, vast te houden aan de uitzonderingsbepaling voor bloedverwanten in de eerste graad.
4.4.3.5. De wetgever heeft nadien de uitzonderingsbepaling, die gelijkluidend is aan die in andere wetten zoals de Participatiewet, wederom meermalen uitdrukkelijk gehandhaafd en daarbij benoemd dat er nog steeds sprake is van een toereikende rechtvaardiging om voor de bloedverwanten in de eerste graad een uitzondering te maken op de gelijkstelling met gehuwden. Het gaat hierbij om de relatie tussen ouders en kinderen, waarbij de samenwoning in de regel voortvloeit uit de huidige of vroegere afhankelijkheidsrelatie van het kind ten opzichte van de ouders. Hierbij is geen sprake van een vrijwillige keus om een nieuwe, voorheen nog niet bestaande gezamenlijke huishouding te gaan voeren, hetgeen ten grondslag ligt aan de huwelijkse samenlevingsvorm die het uitgangspunt vormt voor een gelijke behandeling van andere samenlevingsvormen. [6]
4.4.3.6. Uit 4.4.2.1 tot en met 4.4.3.5 volgt dat van een verboden onderscheid geen sprake is. Er is om die reden ook geen reden om artikel 1, derde lid, aanhef en onder a, en vierde lid, van de AOW in de hier voorliggende besluiten buiten toepassing te laten.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.3.3.2 volgt dat appellanten in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden. Door van het voeren van een gezamenlijke huishouding geen melding te maken aan de Svb, hebben appellanten de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. De Svb was dan ook gehouden tot herziening van de ouderdomspensioenen over deze periode.
Dringende redenen
4.6.
De Svb is verplicht om de kosten van de ouderdomspensioenen terug te vorderen voor zover deze onverschuldigd zijn betaald. Maar indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan de Svb besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.6.1.
Volgens vaste rechtspraak wordt het begrip dringende redenen gezien als een open norm waarbinnen het bestuursorgaan, tegenover het uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald, de relevante feiten en omstandigheden zodanig moet afwegen dat die afweging een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zal kunnen doorstaan. Bij de beoordeling of sprake is van dringende redenen moet niet alleen rekening worden gehouden met de gevolgen van de herziening en terugvordering, maar ook met de oorzaak daarvan. Het bestuursorgaan zal zich rekenschap moeten geven van de gevolgen die de herziening en terugvordering voor de betrokkene hebben. Het begrip dringende redenen heeft bij de herziening en de terugvordering dezelfde inhoud. Het is aan betrokkenen om aan te voeren en te onderbouwen dat feiten en omstandigheden bestaan die maken dat sprake is van een dringende reden om van terugvordering af te zien. [7]
4.6.2.
Appellanten hebben een beroep op de dringende redenen gedaan en daarbij gewezen op de financiële gevolgen van de herziening en terugvordering. Appellanten zijn in financiële problemen gekomen. Appellante heeft bezittingen waaronder haar auto, moeten verkopen en ook appellant kan met zijn gehuwdenpensioen moeilijk rondkomen. Ter zitting heeft appellante gesteld dat appellanten hun spaargeld hebben moeten aanwenden om de daling in het inkomen op te vangen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.6.3.
In deze zaak gaat het om de vraag of sprake is van een evenwichtige belangenafweging. Deze vraag wordt bevestigend beantwoord. De Svb heeft terecht gesteld dat appellanten niet hebben onderbouwd dat zij niet konden rondkomen van het gehuwdenpensioen en dat appellante ook uit de B&B inkomsten ontving. Ter zitting van de Raad is vastgesteld dat appellante de vordering in een keer heeft betaald. Appellant heeft de vordering binnen twaalf maanden afbetaald. Dat moet worden gesproken van onredelijke financiële gevolgen, hebben appellanten niet nader onderbouwd. Wel blijkt uit de checklist dat appellant ten tijde in geding geen zorgtoeslag ontving omdat hij teveel vermogen had. Reeds daarom kan niet worden gezegd dat de voor appellanten nadelige gevolgen van de herziening en terugvordering onevenredig zijn in verhouding tot de met die besluiten te dienen doelen.
4.6.4.
Dit leidt tot de slotsom dat de Svb bij afweging van de betrokken belangen geen dringende reden heeft hoeven aannemen om geheel of gedeeltelijk van herziening of terugvordering af te zien.

Conclusie en gevolgen

4.7.
De hoger beroepen slagen dus niet. De aangevallen uitspraken worden bevestigd. Dit betekent dat de herziening en terugvordering van de ouderdomspensioenen van appellanten in stand blijven.
4.8.
Omdat de hoger beroepen niet slagen, krijgen appellanten de betaalde griffierechten niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en E.C.E. Marechal als leden, in tegenwoordigheid van N. Benhaddou als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 april 2025.
(getekend) P.W. van Straalen
De griffier is verhinderd te ondertekenen
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Algemene Ouderdomswet

Artikel 1
(…)
3. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt:
a. als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad;
b. als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.
4. Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
(…).
Artikel 17a
1. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van ouderdomspensioen en terzake van weigering van ouderdomspensioen, herziet de Sociale verzekeringsbank een dergelijk besluit of trekt zij dat in:
a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 15, tweede lid, of 49, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van ouderdomspensioen;
b. indien anderszins het ouderdomspensioen ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
c. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 15, tweede lid, of 49, ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op ouderdomspensioen bestaat.
2. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan de Sociale verzekeringsbank besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.
Artikel 24
1. Het ouderdomspensioen dat als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 17 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door de Sociale verzekeringsbank teruggevorderd van de pensioengerechtigde of zijn wettelijke vertegenwoordiger, dan wel van de erfgenaam van de pensioengerechtigde voor zover het onverschuldigd betaalde in het vermogen van die erfgenaam is gevallen.
(…)
5. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan de Sociale verzekeringsbank besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
(…).
Artikel 49
De pensioengerechtigde, zijn echtgenoot, alsmede zijn wettelijke vertegenwoordiger of de instelling waaraan ingevolge artikel 20 ouderdomspensioen wordt uitbetaald, zijn verplicht aan de Sociale verzekeringsbank op haar verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen, waarvan hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, de hoogte van de uitkering of op het bedrag van de uitkering, dat wordt betaald. De verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door de Sociale verzekeringsbank kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.

Voetnoten

1.Vergelijk de uitspraak van 1 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:345.
2.Staatsblad 1986, 563 en Kamerstukken II 1986/87, 19 258, nr. 3, blz. 2 en nr. B, Advies en nader rapport van 26 september 1985.
3.Staatsblad 1995, 696 en Kamerstukken II 1994/95, 24 258, nr. 3, blz. 4-5.
4.Uitspraak van 27 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1818.
5.Kamerstukken II 1994/95, 24 258, nr. 3, blz. 3 en 4.
6.Kamerstukken II 2002/03, 28870, 3, blz. 32.
7.Uitspraak van 10 december 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2192.