4.4.1.Op grond van artikel 1, derde lid, aanhef en onder a, en vierde lid, van de AOW worden als gehuwd mede aangemerkt twee personen die een gezamenlijke huishouding voeren, tenzij het betreft bloedverwanten in de eerste graad.
4.4.2.Het gelijkheidsbeginsel dat is neergelegd in onder meer artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM en in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerlijke en politieke rechten houdt in dat gelijke gevallen gelijk moeten worden behandeld. Zo al kan worden aangenomen dat sprake is van ongelijke behandeling van vergelijkbare gevallen, dan bestaat in dit geval voor het gemaakte onderscheid een objectieve en redelijke rechtvaardiging.Daarvoor is het volgende redengevend.
Onderscheid twee- en meerpersoonshuishouden
4.4.3.1. De definitie van gezamenlijke huishouding in artikel 1, vierde lid, van de AOW spreekt uitdrukkelijk over twee personen. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepalingkomt naar voren dat bedoeld is om voor de toepassing van deze wet te komen tot gelijkstelling van degenen die een gezamenlijke huishouding voeren met gehuwden. In overeenstemming met de adviezen van de Sociaal Economische Raad en van de Raad van State is beoogd de gelijkstelling van gehuwden met ongehuwd samenwonenden te beperken tot die samenlevingsverbanden die in sociaal-economisch opzicht met het huwelijk vergelijkbaar zijn, dat wil zeggen dat de samenlevingsvorm zich wat betreft behoefte en draagkracht feitelijk niet onderscheidt van de huwelijkse samenlevingsvorm. Bij de wetswijziging per 1 januari 1996heeft de wetgever opgemerkt dat uit een oogpunt van draagkracht en behoefte het verdedigbaar zou kunnen zijn om ook bij de meerpersoonsrelaties ieder afzonderlijk als partner te behandelen, maar dat aan een dergelijke systematiek niet onaanzienlijke nadelen kleven. Zo acht de wetgever het niet acceptabel wanneer aan een AOW-gerechtigde tweemaal een toeslag zou moeten worden toegekend omdat drie personen een gezamenlijke huishouding vormen. Het toekennen van slechts één toeslag, die bedoeld is om de leefeenheid tenminste het bestaansminimum voor twee personen te garanderen, terwijl daar feitelijk drie of meer volwassenen mee in hun bestaan dienen te voorzien, kan al evenmin als redelijk worden beschouwd. Het komt de wetgever niet evenwichtig voor als uitsluitend voor wat betreft de normuitkering meerpersoonsrelaties als partners zouden worden behandeld. Daarnaast heeft de wetgever twijfels over de juridische haalbaarheid en houdbaarheid van een partnerdefinitie die zowel twee- als meerpersoonsrelatie zou moeten bevatten.
4.4.3.2. Overigens heeft de Raad eerder uitgesproken dat zich de situatie kan voordoen dat twee personen – getoetst aan de wettelijke beoordelingscriteria – een gezamenlijke huishouding voeren, óók indien nog een of meer andere personen in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Voorwaarde is dan wel dat die twee personen ten opzichte van elkaar blijk geven van een mate van zorg, die niet aanwezig is ten opzichte van de andere persoon of personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben.Zo bezien is er geen sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel als het gaat om het onderscheid met meerpersoonshuishoudens. Dat geldt ook voor wat betreft de situatie van ouder en kind. Daarvoor is het volgende van belang.
Onderscheid wel of geen eerstegraads bloedverwantschap
4.4.3.3. In de situatie van ouder en kind gaat het om eerstegraads bloedverwantschap. De wetgever heeft, gelet op de tekst van artikel 1, derde lid, aanhef en onder a, van de AOW, de gelijkstelling met een gehuwde bij een gezamenlijke huishouding tussen ouder en kind op voorhand uitgesloten.
4.4.3.4. Bij de wetswijziging per 1 januari 1996heeft de wetgever de uitzonderingsbepaling gehandhaafd. Bezien vanuit de criteria draagkracht en behoefte vond de wetgever het niet onaannemelijk dat er geen of weinig verschillen zijn tussen samenwonende bloedverwanten in de eerste graad en andere ongehuwd samenwonenden, maar dat dit anders is wanneer wordt gekeken naar de gelijkwaardigheid van de personen die als partners worden beschouwd. Bij andere samenwonenden, zoals broers en zussen en vrienden of vriendinnen kan worden aangenomen dat er sprake is van gelijkwaardigheid tussen beide partners. Bij samenwonende ouders en kinderen is deze gelijkwaardigheid volgens de wetgever minder voor de hand liggend. Een ouder heeft tenminste 18 jaar zowel de materiële als formele verantwoordelijkheid voor het kind gedragen. Zeker indien er sprake is van het samenwonen van een ouder en een jongvolwassene is het niet onwaarschijnlijk dat deze relatie nog tenminste ten dele wordt bepaald door de gezagsrelatie die in een kort daarvoor liggende periode tussen kind en ouder heeft bestaan. Verder hecht de wetgever aan een eensluidende partnerdefinitie binnen het gehele sociale zekerheidsstelsel. De consequenties van zo'n definitie zonder uitzonderingsbepaling voor bloedverwanten in de eerste graad zijn echter zeer ingrijpend en daarom zowel onvermijdelijk als onaanvaardbaar. De wetgever heeft er daarom voor gekozen, hoewel uit oogpunt van draagkracht en behoefte in een aantal gevallen sprake zal zijn van een vergelijkbare situatie met andere ongehuwd samenwonenden, vast te houden aan de uitzonderingsbepaling voor bloedverwanten in de eerste graad.
4.4.3.5. De wetgever heeft nadien de uitzonderingsbepaling, die gelijkluidend is aan die in andere wetten zoals de Participatiewet, wederom meermalen uitdrukkelijk gehandhaafd en daarbij benoemd dat er nog steeds sprake is van een toereikende rechtvaardiging om voor de bloedverwanten in de eerste graad een uitzondering te maken op de gelijkstelling met gehuwden. Het gaat hierbij om de relatie tussen ouders en kinderen, waarbij de samenwoning in de regel voortvloeit uit de huidige of vroegere afhankelijkheidsrelatie van het kind ten opzichte van de ouders. Hierbij is geen sprake van een vrijwillige keus om een nieuwe, voorheen nog niet bestaande gezamenlijke huishouding te gaan voeren, hetgeen ten grondslag ligt aan de huwelijkse samenlevingsvorm die het uitgangspunt vormt voor een gelijke behandeling van andere samenlevingsvormen.
4.4.3.6. Uit 4.4.2.1 tot en met 4.4.3.5 volgt dat van een verboden onderscheid geen sprake is. Er is om die reden ook geen reden om artikel 1, derde lid, aanhef en onder a, en vierde lid, van de AOW in de hier voorliggende besluiten buiten toepassing te laten.