ECLI:NL:CRVB:2025:783

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 mei 2025
Publicatiedatum
21 mei 2025
Zaaknummer
23/3104 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WW-uitkering wegens geen privaatrechtelijke dienstbetrekking

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van de WW-uitkering van appellante door het Uwv. Appellante had een WW-uitkering aangevraagd na de beëindiging van haar dienstverband bij twee B.V.'s. Het Uwv heeft de uitkering ingetrokken omdat er geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. De Raad heeft de zaak behandeld na hoger beroep van appellante, die betwistte dat er geen dienstbetrekking was en stelde dat het onderzoek van het Uwv onzorgvuldig was. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende aannemelijk had gemaakt dat appellante niet als werknemer kon worden aangemerkt, en dat er geen dringende redenen waren om van intrekking en terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en appellante kreeg geen proceskostenvergoeding.

Uitspraak

23/3104 WW
Datum uitspraak: 14 mei 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 september 2023, 23/97 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv de WW-uitkering van appellante terecht heeft ingetrokken en teruggevorderd over de periode van 1 juli 2021 tot en met 30 september 2021, omdat zij niet verplicht verzekerd was voor de werknemersverzekeringen. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B.J. Manspeaker, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft partijen in de gelegenheid gesteld naar aanleiding van de tussenuitspraak van de Raad van 18 april 2024 [1] over het toetsingskader bij herzienings- en/of terugvorderingsbesluiten de Raad te informeren of de uitspraak volgens hen gevolgen heeft voor deze zaak.
Partijen hebben van deze gelegenheid gebruikgemaakt.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 2 april 2025. Voor appellante is mr. Manspeaker verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft op 8 juni 2021 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd in verband met de beëindiging van haar dienstverband bij [naam B.V. 1] en [naam B.V. 2] Het Uwv heeft appellante van 1 juli 2021 tot en met 30 september 2021 een WWuitkering toegekend.
1.2.
Naar aanleiding van een interne melding heeft het Uwv in 2022 onderzoek verricht naar een mogelijk gefingeerd dienstverband van appellante bij [naam B.V. 1] en [naam B.V. 2] Het Uwv heeft onder meer informatie ingewonnen bij de Kamer van Koophandel en de Belastingdienst, telefonisch gesproken met de gestelde ex-werkgever van appellante (haar stiefvader) en met appellante. Van deze gesprekken zijn gespreksverslagen opgemaakt. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 31 maart 2022.
1.3.
Bij besluit van 28 april 2022 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellante ingetrokken per 1 juli 2021 en over de periode van 1 juli 2021 tot en met 30 september 2021 een bedrag van € 5.743,91 bruto teruggevorderd, omdat geen sprake was van privaatrechtelijke dienstbetrekking bij [naam B.V. 1] en [naam B.V. 2] en appellante daardoor niet als werknemer verzekerd was voor de WW.
1.4.
Bij besluit van 16 mei 2022 heeft het Uwv bepaald dat appellante de onverschuldigd betaalde WW-uitkering binnen zes weken dient terug te betalen.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 15 december 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen de besluiten van 28 april 2022 en 16 mei 2022 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat de bezwaren van appellante en het gesprek tijdens de hoorzitting geen andere inzichten hebben gegeven over de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in het onderzoeksrapport. Daarnaast heeft het Uwv geen aanleiding gezien voor het aannemen van een dringende reden om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv het standpunt dat geen sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking voldoende en op steekhoudende wijze heeft onderbouwd. Ten aanzien van het element arbeid is volgens de rechtbank niet gebleken van feitelijke werkzaamheden die appellante heeft verricht. Appellante heeft hiervan ook geen bewijs overgelegd, zoals certificaten van cursussen of andere bewijzen hoewel zij heeft gesteld zeven maanden lang 38 uur per week te hebben gewerkt. Verder heeft de rechtbank overwogen dat opvalt dat appellante gewerkte uren heeft geregistreerd in de periode dat zij was vrijgesteld van werk. Appellante heeft hiervoor geen verklaring gegeven. Daarnaast was het overeengekomen loon hoog gelet op de leeftijd en ervaring van appellante en werd het loon volledig contant uitbetaald via haar moeder uit het privégeld van haar stiefvader, terwijl dat volgens de wettelijke voorschriften niet mag, waardoor volgens de rechtbank vraagtekens kunnen worden geplaatst bij deze wijze van loonbetaling. Appellante heeft geen inzicht gegeven in deze geldstroom door bijvoorbeeld het overleggen van het kasboek of bankafschriften van storting van het contant uitbetaalde bedrag. Met betrekking tot de gezagsverhouding heeft de rechtbank overwogen dat de rol van de moeder van appellante onduidelijk is. De moeder van appellante was geen bestuurder van de B.V. en had ook geen dienstverband met de B.V., maar appellante beschouwde haar moeder wel als haar feitelijk leidinggevende. Gelet op het geheel aan omstandigheden is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat appellante niet in een privaatrechtelijke dienstbetrekking werkzaam was. Appellante heeft de onjuistheid hiervan niet met tegenbewijs aannemelijk gemaakt. Appellante kan daarom niet als werknemer worden aangemerkt en heeft als gevolg hiervan geen recht op WW. Het Uwv was naar het oordeel van de rechtbank daarom gehouden de WW-uitkering in te trekken en terug te vorderen. Dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien heeft appellante niet gesteld. Daarnaast heeft appellante geen gronden aangevoerd tegen de invordering van de onverschuldigd betaalde WW-uitkering.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. In hoger beroep heeft appellante opnieuw aangevoerd dat het bestreden besluit van het Uwv met betrekking tot de intrekking en terugvordering in strijd is met het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel. Volgens appellante is wel sprake geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Het onderzoek van het Uwv is onzorgvuldig en onvolledig geweest. Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat sprake is van omstandigheden aan de zijde van de werkgever, die niet voor rekening en risico dienen te komen van appellante, zoals de Corona-pandemie en de financiële situatie van het bedrijf. Tot slot is volgens appellante sprake van dringende redenen om volledig of gedeeltelijk van de intrekking en terugvordering af te zien. Bij appellante is het vertrouwen gewekt door toekenning van de WW-uitkering, dat deze toekenning rechtmatig was. Als het Uwv de aanvraag om een WW-uitkering tijdig had afgewezen, had appellante bijstand kunnen aanvragen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Naar aanleiding van de vraagstelling van de Raad over de tussenuitspraak van 18 april 2024 heeft het Uwv uiteengezet waarom er geen aanleiding is voor het aannemen van een dringende reden om van de terugvordering af te zien.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit met betrekking tot de intrekking en terugvordering van de WW-uitkering van appellante in stand heeft gelaten, aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Intrekking en terugvordering van de WW-uitkering
4.1.
Bij besluiten tot intrekking en terugvordering van sociale zekerheidsuitkeringen, zoals hier aan de orde, gaat het om belastende besluiten, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. [2] Het is in deze zaak dus aan het Uwv om feiten aan te dragen die aannemelijk maken dat geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking van appellante met [naam B.V. 1] en [naam B.V. 2] Indien op grond van de vastgestelde feiten aannemelijk is dat appellante ten tijde van belang geen dienstbetrekking in de zin van de sociale verzekeringswetten vervulde, ligt het vervolgens op de weg van appellante om de onjuistheid van dit uitgangspunt met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken.
4.2.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het Uwv voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellante geen privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gehad met [naam B.V. 1] en [naam B.V. 2] De rechtbank wordt eveneens gevolgd in haar oordeel dat appellante de onjuistheid hiervan niet met tegenbewijs aannemelijk heeft gemaakt. De daaraan ten grondslag gelegde overwegingen en conclusies worden onderschreven. Wat appellante in hoger beroep daartegen heeft aangevoerd, geeft geen reden om tot een ander oordeel te komen. De beroepsgrond van appellante dat het onderzoek van het Uwv onvoldoende zorgvuldig is geweest, slaagt niet. Het Uwv heeft informatie ingewonnen bij de Kamer van Koophandel en de Belastingdienst en telefonisch gesproken met de bestuurder van [naam B.V. 1] en [naam B.V. 2] , de stiefvader van appellante, en met appellante. Bovendien heeft het Uwv de stiefvader van appellante, om verschillende inlichtingen en stukken gevraagd, zoals het kasboek waarin de contante betalingen van het salaris van appellante volgens hem zouden staan genoteerd en gevraagd toe te lichten waarom op de loonstroken is vermeld dat het salaris per bank is uitbetaald terwijl de betalingen contant hebben plaatsgevonden. Deze gevraagde gegevens zijn echter niet verstrekt. Gezien de verrichte onderzoeksactiviteiten en de weergave van de bevindingen daaruit in het onderzoeksrapport, heeft het Uwv een voldoende zorgvuldig onderzoek verricht en het bestreden besluit afdoende gemotiveerd.
4.3.
Nu geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking is appellante niet als werknemer verzekerd geweest voor de WW. Het Uwv was daarmee gehouden de WWuitkering, met toepassing van de artikelen 22a en 36 van de WW, per 1 juli 2021 in te trekken en de over de periode van 1 juli 2021 tot en met 30 september 2021 aan appellante betaalde WW-uitkering terug te vorderen. Dit is slechts anders indien sprake is van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van intrekking of terugvordering af te zien.
Dringende reden
4.4.
Bij zijn tussenuitspraak van 18 april 2024 [3] heeft de Raad zijn uitleg van de dringende reden verruimd. De Raad ziet het begrip dringende reden (voortaan) als een open norm waarbinnen het Uwv, tegenover het uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald, de relevante feiten en omstandigheden zodanig moet afwegen dat die afweging een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zal kunnen doorstaan. Daarbij moet niet alleen rekening worden gehouden met de gevolgen van de herziening en terugvordering, maar ook met de oorzaak daarvan.
4.5.
De Raad is van oordeel dat het Uwv in de situatie van appellante zowel bij de oorzaak als bij de gevolgen van de intrekking en terugvordering alle relevante feiten en omstandigheden bij de beoordeling van de dringende reden voldoende heeft meegewogen en geen aanleiding heeft hoeven zien om op grond van een dringende reden geheel of gedeeltelijk van intrekking en terugvordering af te zien. Er is geen sprake geweest van een fout of nalatigheid van het Uwv. Zoals in 4.2 is overwogen, is het onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig geweest. Appellante heeft een WW-aanvraag ingediend, die onderbouwd was met een arbeidsovereenkomst, een beëindigingsovereenkomst en loonstroken, waarmee een onjuiste voorstelling van zaken werd gegeven. Op grond van deze documenten bestond voor het Uwv op dat moment onvoldoende aanleiding voor twijfel aan het recht van appellante op de WWuitkering. De oorzaak van de intrekking en terugvordering is daarmee geheel aan appellante te wijten. Het standpunt van appellante dat sprake is van een dringende reden omdat zij bijstand had kunnen aanvragen als het Uwv haar WW-aanvraag tijdig had afgewezen, wordt daarom niet gevolgd. Voor zover appellante heeft gewezen op de financiële gevolgen van de intrekking en terugvordering, behoeft dit geen bespreking meer nu appellante deze beroepsgrond ter zitting bij de rechtbank uitdrukkelijk heeft prijsgegeven. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding om het intrekkings- en terugvorderingsbesluit voor appellante als onevenredig te beoordelen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling als voorzitter en M.E. Fortuin en C. Karman als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Korver als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2025.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) A.M. Korver
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 3 WW
1. Werknemer is de natuurlijke persoon, jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
[…]
Artikel 22a WW
1. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van uitkering en terzake van weigering van uitkering, herziet het Uwv een dergelijk besluit of trekt het dat in:
a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 24, 25 of 26 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering;
b. indien anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
c. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 25 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op uitkering bestaat.
2. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.

Artikel 36 WW

1. De uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a of 27 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het Uwv teruggevorderd. Indien de uitkering, bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de werkgever wordt teruggevorderd, kan deze het teruggevorderde bedrag niet verhalen op de werknemer.
[…]
6. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
[…]
Burgerlijk Wetboek Boek 7
Artikel 610
1. De arbeidsovereenkomst is de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten.
2. Indien een overeenkomst zowel aan de omschrijving van lid 1 voldoet als aan die van een andere door de wet geregelde bijzondere soort van overeenkomst, zijn de bepalingen van deze titel en de voor de andere soort van overeenkomst gegeven bepalingen naast elkaar van toepassing. In geval van strijd zijn de bepalingen van deze titel van toepassing.

Voetnoten

1.CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 17 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1479.
3.CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.