ECLI:NL:CRVB:2025:808

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 mei 2025
Publicatiedatum
27 mei 2025
Zaaknummer
24/1244 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de ingangsdatum van de verhoging van de WAO-uitkering van appellant wegens hulpbehoevendheid

In deze zaak gaat het om de verhoging van de WAO-uitkering van appellant, die sinds 1998 een volledige uitkering ontvangt vanwege psychische klachten en later ook lichamelijke beperkingen. Appellant verzocht om een verhoging van zijn uitkering met terugwerkende kracht, omdat hij meende dat er sprake was van een bijzonder geval. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv de verhoging terecht met ingang van 21 oktober 2020 heeft toegekend. De Raad volgt de argumentatie van het Uwv dat er geen bijzonder geval is, zoals bedoeld in artikel 35, tweede lid, van de WAO. Appellant had in de periode voor zijn aanvraag voldoende mogelijkheden om een verzoek in te dienen en zijn beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv terecht ongegrond verklaard. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

24/1244 WAO
Datum uitspraak: 22 mei 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 30 april 2024, 22/953 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Deze zaak gaat over de ingangsdatum van de verhoging van de WAO-uitkering van appellant wegens hulpbehoevendheid. Volgens appellant moet de verhoging met meer dan een jaar terugwerkende kracht worden toegekend en eerder ingaan dan 21 oktober 2020, omdat er sprake is van een bijzonder geval en omdat een medewerker van het Uwv bij hem het vertrouwen heeft gewekt dat er sprake is van een bijzonder geval. De Raad volgt dit niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de verhoging terecht met ingang van 21 oktober 2020 heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.A.N.H. Theeuwen-Verkoeijen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 27 februari 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Theeuwen-Verkoeijen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.C.M. Levels.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontvangt vanaf 1998 een volledige uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) in verband met psychische klachten. Daarna heeft appellant ook diverse lichamelijke beperkingen gekregen. Onder meer heeft hij een disfunctionele linkerhand na een val van drie verdiepingen hoog in 2013 en heeft hij vanaf 2016 beperkingen aan zijn knie/onderbeen na een infectie na een operatie.
1.2.
Appellant heeft op 21 oktober 2021 bij het Uwv gemeld dat hij in aanmerking komt voor ophoging van zijn uitkering omdat hij een verlamde linkerhand en rechterbeenklachten heeft en hulp nodig heeft bij het aankleden en douchen. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een verzekeringsarts van het Uwv in een rapport van 27 januari 2022 op basis van dossieronderzoek vermeld dat appellant voldoet aan de criteria om de uitkering te verhogen naar 100%. Volgens de verzekeringsarts is het aannemelijk dat de huidige situatie al langer bestaat en kan daarom uitgegaan worden van de datum van één jaar voor de aanvraag van 21 oktober 2020 als ingangsdatum.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 2 februari 2022 de WAO-uitkering van appellant met ingang van 21 oktober 2020 verhoogd naar € 2.145,64 bruto per maand omdat uit het rapport van de verzekeringsarts blijkt dat appellant inderdaad regelmatig en voor langere tijd hulp en verzorging nodig heeft.
1.4.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de datum met ingang waarvan de WAO-uitkering is verhoogd. In de fase van bezwaar heeft hij via het klantcontactcentrum (KCC) van het Uwv diverse malen telefonisch contact gehad met medewerkers van het Uwv.
1.5.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellant bij beslissing op bezwaar van 18 maart 2022 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. In het besluit is toegelicht dat het recht op verhoging niet kan worden vastgesteld over een periode gelegen langer dan 52 weken voorafgaand aan de datum van de aanvraag. Hier kan alleen van worden afgeweken als er sprake is van een bijzonder geval. Het Uwv is van mening dat daar geen sprake van is. Appellant heeft in bezwaar aangegeven dat hij er niet van op de hoogte was dat hij een verhoging van de uitkering kon aanvragen en dat hij niet eerder in staat was om een aanvraag in te dienen. Dat hij niet wist dat hij een aanvraag kon indienen is onvoldoende om een bijzonder geval aan te nemen. Bovendien heeft hij een partner en familie die hem bij een aanvraag konden helpen.
1.6.
Op 31 maart 2022 heeft alsnog een hoorzitting plaatsgevonden. Appellant heeft tijdens de hoorzitting verklaard dat hij door zijn medische klachten en medicatie niet in staat was om eerder een aanvraag te doen. Hij heeft verzocht om de verhoging eerder in te laten gaan in het belang van zijn kinderen, omdat hij niet wil dat zij van de kleding- en voedselbank gebruik moeten maken. Volgens appellant hebben diverse medewerkers van het Uwv in telefonische contacten verklaard zijn situatie erg te vinden.
1.7.
Na de hoorzitting heeft het Uwv in een brief van 13 april 2022 in aanvulling op het bestreden besluit herhaald dat niet langer dan 52 weken voorafgaand aan de aanvraag terug te kunnen gaan, omdat er geen sprake is van een bijzonder geval.
De uitspraak van de rechtbank
2.1.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 35, tweede lid, van de WAO. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 19 augustus 2022 inzichtelijk gemotiveerd dat appellant in de periode van 1 januari 2014 tot en met 19 oktober 2021 gezien zijn medische situatie in staat was om een aanvraag in te dienen voor verhoging van zijn WAO-uitkering. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dit standpunt, ook nadat appellant nadere medische stukken had ingebracht, gehandhaafd in de rapporten van 22 januari 2024 en 26 maart 2024. De rechtbank kan dit volgen en heeft daarbij overwogen dat niet geoordeeld kan worden dat appellant ter zake van zijn late aanvraag redelijkerwijs geacht moet worden niet in verzuim te zijn geweest. Appellant komt niet in aanmerking voor verhoging van zijn WAO-uitkering met een eerdere ingangsdatum dan door het Uwv is vastgesteld.
2.2.
De rechtbank is verder van oordeel dat het beroep dat appellant heeft gedaan op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Uit de registratie van gesprekken die hebben plaatsgevonden met appellant voor het bestreden besluit valt niet af te leiden dat de contactpersoon van het Uwv een toezegging heeft gedaan dat er sprake is van een bijzonder geval waardoor bij appellant het vertrouwen is gewekt dat hij in aanmerking zou komen voor verhoging van zijn WAO-uitkering vanaf een eerdere datum dan 21 oktober 2020.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij vindt dat er wel sprake is van een bijzonder geval. Appellant verwijst ter ondersteuning van zijn standpunt naar de door hem eerder ingediende medische informatie waaronder de informatie van de POH-GGZ en de ergotherapeut. Daarnaast stelt appellant dat een contactpersoon van het Uwv mondeling heeft bevestigd dat hij een bijzonder geval is. Hierdoor is bij hem het vertrouwen gewekt dat hij in aanmerking zou komen voor verhoging van zijn uitkering vanaf een eerdere datum. Appellant heeft de Raad verzocht deze Uwv-medewerker op te roepen als getuige. Appellant heeft de Raad ook verzocht een deskundige te benoemen wanneer de Raad er niet van is overtuigd dat er sprake is van een bijzonder geval. Tot slot heeft appellant de Raad verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de schade die hij lijdt.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn (ook) te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Bijzonder geval
4.1.
De WAO-uitkering van appellant is bij het besluit van 2 februari 2022 op grond van artikel 22 van de WAO verhoogd omdat hij in een blijvende toestand van hulpbehoevendheid verkeert.
4.2.
Volgens rechtspraak van de Raad moet een besluit waarin toepassing wordt gegeven aan artikel 22 van de WAO worden aangemerkt als een herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering die een verhoging van die uitkering tot gevolg heeft in de zin van artikel 42, tweede lid, van de WAO. [1] In dit laatste artikellid is bepaald dat artikel 35, tweede lid van de WAO van toepassing is. Op grond van artikel 35, tweede lid, van de WAO kan de WAO-uitkering niet vroeger ingaan dan een jaar vóór de dag, waarop de aanvraag werd ingediend en kan het Uwv voor bijzondere gevallen hiervan afwijken.
4.3.
Dit betekent dat een verhoging op grond van artikel 22 van de WAO als hoofdregel niet vroeger kan ingaan dan een jaar vóór de dag waarop die aanvraag werd ingediend en dat slechts indien sprake is van een bijzonder geval in de zin van artikel 35, tweede lid, van de WAO, het Uwv bevoegd is om de uitkering met ingang van een eerdere datum te verhogen. Volgens vaste rechtspraak kan van een bijzonder geval in deze zin sprake zijn, indien de betrokken verzekerde wat de verlate aanvraag betreft redelijkerwijs gesproken niet kan worden geacht in verzuim te zijn geweest. Dat zal onder meer het geval zijn indien het de betrokkene – mede door zijn medische situatie – aan inzicht in de ernst, de aard en de duurzaamheid van zijn medische problematiek heeft ontbroken en om die reden heeft nagelaten eerder een aanvraag in te dienen. [2]
4.4.
Het oordeel van de rechtbank hierover wordt onderschreven. Uit de door appellant in de loop van de procedure ingebrachte informatie volgt dat appellant al meerdere jaren beperkt functioneert door minder energie, minder flexibiliteit in denken en doordat hij sneller overvraagd raakt en dat de problematiek een meervoudige achtergrond heeft. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk uiteengezet dat uit de ingebrachte (medische) stukken niet volgt dat dat appellant vanaf 2013 (althans vanaf 2015) tot 2021 voortdurend niet in staat is geweest een aanvraag om verhoging van zijn WAO-uitkering in te dienen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er bovendien op gewezen dat appellant in de vanaf 2013 verstreken tijd ook heeft laten zien dat hij in staat is geweest om naar artsen en instanties te gaan en hulp in te schakelen. Daarnaast is appellant in staat geweest om een bezwaarprocedure te voeren en heeft hij in de bezwaarprocedure naar aanleiding van de aanvraag om hulpbehoevendheid veelvuldig zelf contact gelegd met het Uwv. Omdat de Raad geen twijfel heeft over de juistheid van het standpunt van het Uwv hierover, is er geen aanleiding om een deskundige in te schakelen.
Beroep op het vertrouwensbeginsel
4.5.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in de eerste plaats vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Dit volgt uit vaste rechtspraak. [3]
4.6.
Uit de in het dossier aanwezige telefoonnotities van het KCC en de verwoordingen van appellant in zijn bezwaarschrift kan worden afgeleid dat begripvol is gereageerd door verschillende medewerkers van het Uwv, waaronder de door appellant bedoelde contactpersoon, en dat hem te kennen is gegeven dat zijn situatie ernstig is. Uit deze notities blijkt niet dat daarbij is verklaard dat appellant een bijzonder geval is in de zin van artikel 35 van de WAO. Appellant heeft gesteld een opname te hebben van het telefoongesprek waarin een Uwv-medewerker een dergelijke mededeling zou hebben gedaan. Appellant heeft deze opname niet ingebracht. Evenmin heeft appellant een transscriptie van het gesprek ingebracht. Appellant heeft niet zelf geprobeerd de betreffende Uwv-medewerker op te roepen en de Raad ziet geen aanleiding om gebruik te maken van zijn ambtshalve bevoegdheid om deze medewerker op te roepen.
4.7.
Uit 4.5 en 4.6 volgt dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat door de betreffende Uwv-medewerker is verklaard dat er sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 35, tweede lid, van de WAO. Daarom slaagt het beroep op het vertrouwensbeginsel niet.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Het Uwv heeft bij dit besluit de verhoging van de WAO-uitkering van appellant terecht niet eerder dan met ingang van 21 oktober 2020 laten ingaan. Bij deze uitkomst wordt het verzoek om toekenning van schadevergoeding afgewezen.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door C. Karman, in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2025.
(getekend) C. Karman
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

WAO
Artikel 22 [Verhoging uitkering bij hulpbehoevendheid]
Een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, wordt, indien de betrokkene in een althans voorlopig blijvende toestand van hulpbehoevendheid, welke geregeld oppassing en verzorging nodig maakt, verkeert, voor de duur van die hulpbehoevendheid tot ten hoogste 100/108 maal zijn dagloon of zijn vervolgdagloon verhoogd. Het bepaalde in de vorige volzin vindt geen toepassing, indien de betrokkene in een inrichting is opgenomen en de kosten van verblijf ten laste van een zorgverzekering of een verzekering inzake ziektekosten komen.
Artikel 35 [Ingangsdatum uitkering]
1. De arbeidsongeschiktheidsuitkering gaat in op de dag, met ingang van welke de belanghebbende aan de vereisten voor het recht op toekenning van die uitkering voldoet.
2. In afwijking van het bepaalde in het vorige lid kan de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet vroeger ingaan dan een jaar vóór de dag, waarop de aanvraag werd ingediend. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan voor bijzondere gevallen van het bepaalde in de vorige volzin afwijken.
Artikel 42 [Ingangsdatum herziening]
1. De herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering gaat in op de dag, met ingang van welke de belanghebbende ingevolge het bij of krachtens deze wet bepaalde voor een hogere of lagere uitkering in aanmerking komt.
2. Met betrekking tot de herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, welke een verhoging van die uitkering tot gevolg heeft, is het bepaalde in artikel 35, tweede lid, van overeenkomstige toepassing.
[…].

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 16 maart 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA3061, 28 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM6360 en 9 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1381.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 7 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3097.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559.