ECLI:NL:CRVB:2025:844

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 mei 2025
Publicatiedatum
4 juni 2025
Zaaknummer
23/3175 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WIA-uitkering en onterecht opgelegde boete

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van de WIA-uitkering van appellante door het Uwv over de periode van 1 maart 2018 tot en met 30 april 2021. Het Uwv heeft een bedrag van € 2.973,23 bruto teruggevorderd en een boete van € 743,31 opgelegd, omdat appellante onbetaalde werkzaamheden had verricht zonder dit te melden. Appellante stelt dat zij geen inkomen heeft ontvangen en dat er geen reden was voor herziening of terugvordering. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar in hoger beroep oordeelt de Raad dat het Uwv ten onrechte de WIA-uitkering heeft herzien en teruggevorderd. De Raad concludeert dat appellante geen inkomen heeft genoten zoals bedoeld in de Wet WIA, en dat de boete onterecht is opgelegd omdat er geen benadelingsbedrag is vastgesteld. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en herroept de besluiten van het Uwv, waarbij een schriftelijke waarschuwing wordt gegeven in plaats van een boete. Tevens wordt het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante.

Uitspraak

23/3175 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 10 oktober 2023, 21/3301 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 28 mei 2025
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv de WIA-uitkering van appellante over de periode van 1 maart 2018 tot en met 30 april 2021 terecht heeft herzien en een bedrag van € 2.973,23 bruto heeft teruggevorderd. Daarnaast is de vraag of het Uwv terecht een boete heeft opgelegd van € 743,31. Volgens zowel appellante als het Uwv heeft zij geen inkomen ontvangen. Appellante vindt dat sprake is van een dringende reden om van terugvordering af te zien, zodat geen aanleiding bestond de uitkering te herzien en terug te vorderen. Verder heeft zij gesteld dat zij niet verwijtbaar heeft gehandeld, zodat het Uwv ook geen boete kon opleggen. De Raad komt tot het oordeel dat het Uwv ten onrechte de WIA-uitkering van appellante heeft herzien en teruggevorderd en ten onrechte een boete van € 743,31 heeft opgelegd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. L.H.G. Pelzer, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 11 december 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Pelzer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.W.C. Jacobs.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 16 februari 2016 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Na een telefonisch controlegesprek op 8 juni 2021 is het Uwv duidelijk geworden dat appellante sinds 1 maart 2018 werkzaamheden verricht bij [naam bedrijf] en dit niet heeft doorgegeven aan het Uwv.
1.2.
Naar aanleiding van dit gesprek heeft het Uwv een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende WIA-uitkering. In dat kader zijn bij appellante nadere gegevens opgevraagd over haar inkomen. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 28 juli 2021.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het Uwv aanleiding geweest om bij besluit van 30 augustus 2021 de WIA-uitkering van appellante over de periode van 1 maart 2018 tot en met 30 april 2021 te herzien en de over deze periode betaalde WIA-uitkering tot een bedrag van € 2.973,23 bruto van appellante terug te vorderen. Daarnaast heeft het Uwv bij een ander besluit van dezelfde datum appellante een boete opgelegd van € 743,31 wegens het schenden van de inlichtingenverplichting.
1.4.
Het Uwv heeft de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 30 augustus 2021 bij besluit van 24 november 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv er op goede gronden van uit is gegaan dat appellante in de periode van 1 maart 2018 tot en met 30 april 2021 werkzaamheden heeft verricht bij [naam bedrijf] , waarvan zij geen melding heeft gemaakt. Het Uwv was dan ook op grond van artikel 76, eerste lid, onder a, van de Wet WIA in beginsel verplicht de WIA-uitkering te herzien en het gedeelte dat geldt als onverschuldigd betaald, terug te vorderen. De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in het standpunt dat de werkzaamheden die appellante heeft verricht niet aan zijn te merken als vrijwilligerswerk, gelet op de aard van de activiteiten en de omgeving waarbinnen die activiteiten worden verricht. De werkzaamheden zijn verricht in het economisch verkeer en het verkrijgen van geldelijk voordeel is ermee beoogd of dit kon volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs worden verwacht. Het al dan niet daadwerkelijk ontvangen van een vergoeding is hierbij niet van belang. Daarnaast hadden de werkzaamheden een structureel karakter. Door hiervan geen melding te maken, heeft appellante de inlichtingenverplichting geschonden. De werkzaamheden zijn volgens het Uwv op geld waardeerbaar en de inkomsten mogen dan ook bepaald worden op het geldende wettelijk minimumloon.
2.2.
Er is geen sprake van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Dat het niet de intentie van appellante was om dingen achter te houden, maakt dit niet anders. De omstandigheid dat appellante psychische klachten heeft, kan niet als een dringende reden worden aangemerkt.
2.3.
Voorts heeft de rechtbank de stelling van appellante dat het Uwv geen boete had mogen opleggen, niet gevolgd. Het kan appellante worden verweten dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden, zodat het Uwv gehouden was haar een boete op te leggen.
2.4.
Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat geen sprake is van strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het Uwv heeft daarmee terecht de WIA-uitkering van appellante herzien en teruggevorderd. Ook heeft het Uwv terecht een boete opgelegd.
Het hoger beroep van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat het Uwv heeft gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Met name is onvoldoende rekening gehouden met haar specifieke omstandigheden. Appellante is vrijwilligerswerk bij [naam bedrijf] gaan verrichten op aanraden van haar psycholoog. Dit had dus een medisch en geen financieel doel. Appellante was, mede gelet op haar medische toestand, niet op de hoogte van alle verplichtingen die zij jegens het Uwv had. Aangezien zij geen vergoeding ontving, was zij zich er niet van bewust dat zij dit had moeten melden.
3.2.
Verder is sprake van dringende redenen, gezien de sociale en financiële gevolgen van de terugvordering. Appellante heeft een aanzienlijke mentale terugval gehad, waarvoor zij opnieuw behandeling bij de psycholoog ondergaat. Daarnaast zijn de besluiten uiterst onredelijk en is ten onrechte geen maatwerk toegepast. Tot slot had geen boete kunnen worden opgelegd, omdat geen sprake is van verwijtbaarheid.
3.3.
In antwoord op het verzoek van de Raad om te motiveren of de uitspraak van de Raad van 18 april 2024 [1] gevolgen heeft voor deze zaak, heeft appellante op 24 mei 2024 nader gemotiveerd waarom zij vindt dat in haar geval sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. In die brief heeft zij herhaald dat geen sprake is van bewuste schending van de inlichtingenverplichting, maar van onoplettendheid, die mede is veroorzaakt door haar borderline-stoornis. Ook is volgens haar sprake van te trage besluitvorming door het Uwv, waardoor een onnodig hoog bedrag wordt teruggevorderd. Als het Uwv al in 2018 onderzoek had gedaan, zouden het terug te vorderen bedrag en de boete veel lager zijn uitgevallen. De terugvordering en boete brengen haar in een financieel lastige positie omdat zij maar nét genoeg geld heeft om van rond te komen.
Het standpunt van het Uwv
3.4.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Daarnaast heeft het Uwv op 27 mei 2024 medegedeeld dat de uitspraak van de Raad van 18 april 2024 volgens het Uwv geen gevolgen heeft voor deze zaak.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de besluiten om de WIA-uitkering te herzien en terug te vorderen en een boete op te leggen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
Op grond van artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA, voor zover hier van belang, verstrekt een verzekerde, die recht heeft op een uitkering op grond van deze wet op verzoek of uit eigen beweging zo spoedig mogelijk alle informatie, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op het recht op uitkering, de hoogte of de betaling daarvan.
4.2.
Op grond van artikel 61, eerste lid, van de Wet WIA wordt bij het bepalen van de hoogte van de WIA-uitkering rekening gehouden met het inkomen per kalendermaand, op de wijze zoals aangegeven in dat artikel.
4.3.
In artikel 76, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA is bepaald dat het Uwv een beschikking op grond van deze wet herziet of intrekt, indien als gevolg van het niet of niet volledig nakomen van de artikelen 27 tot en met 32 en de daarop berustende bepalingen het recht op uitkering niet of niet meer kan worden vastgesteld of ten onrechte is vastgesteld of de hoogte van de uitkering ten onrechte op een te hoog bedrag is vastgesteld.
4.4.
Op grond van artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA wordt een op grond van deze wet onverschuldigd betaalde uitkering door het Uwv teruggevorderd.
4.5.
Een besluit tot herziening en terugvordering van een uitkering is een belastend besluit waarbij het aan het Uwv is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening en terugvordering is voldaan in beginsel op het Uwv rust. [2]
Schending inlichtingenverplichting
4.6.
Niet in geschil is dat appellante in de periode van 1 maart 2018 tot en met 30 april 2021 werkzaamheden heeft verricht bij [naam bedrijf] en dat zij dit niet heeft gemeld. [naam bedrijf] is een commercieel bedrijf dat in heel Nederland tegen betaling ballonvaarten aanbiedt. Appellante werkte als gastvrouw. Zij ontving gasten en bracht hen naar de luchtballon en gaf instructies. Zij ging niet mee en was niet betrokken bij de ballonvaart zelf. Na afloop feliciteerde appellante de passagiers en reikte hen diploma’s uit, samen met een glas champagne. Appellante kreeg, net als de overige vrijwilligers/gastvrouwen/gastheren voor dit werk niet betaald. Appellante kon zelf beslissen of en hoe vaak ze wilde werken. Als ze niet wilde of kon, werd er een andere vrijwilliger gevraagd. Het was gemiddeld eens per week en één keer per jaar was er een teamuitje.
4.7.
Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat deze werkzaamheden kunnen worden aangemerkt als op geld waardeerbare activiteiten, mede gelet op de commerciële aard van de activiteiten en het feit dat het werk niet eenmalig en kortdurend was. Het had appellante daarmee redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat deze werkzaamheden van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering en de hoogte of de betaling ervan en dat zij deze daarom moest melden. Het Uwv had in dat geval kunnen beoordelen of sprake was van vrijwilligerswerk en of dit gevolgen zou hebben voor haar uitkering. Ook had appellante deze werkzaamheden bij het Uwv moeten melden omdat dergelijke werkzaamheden van belang kunnen zijn voor (de beoordeling van) haar medische situatie en belastbaarheid. Appellante heeft de werkzaamheden niet bij het Uwv gemeld. Niet is gebleken dat appellante door haar medische situatie niet op de hoogte was van de verplichtingen die zij jegens het Uwv had. Dit betekent dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting van artikel 27, eerste lid, Wet WIA geschonden heeft.
Herziening en terugvordering
4.8.
Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat het Uwv haar uitkering ten onrechte heeft herzien en teruggevorderd, omdat zij uit haar werkzaamheden bij [naam bedrijf] nooit inkomen heeft ontvangen en het Uwv dit heeft erkend. Deze grond slaagt.
4.9.
Zoals ter zitting nog eens bevestigd, gaat ook het Uwv ervan uit dat appellante direct noch indirect inkomen heeft ontvangen voor de werkzaamheden bij [naam bedrijf] . Vast staat dat appellante geen inkomen heeft genoten als bedoeld in artikel 61, eerste lid, van de Wet WIA, zoals dat is uitgewerkt in het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten. Appellante heeft evenmin op andere wijze voordeel genoten uit de verrichte werkzaamheden. Het inkomen van appellante kan daarmee worden vastgesteld op nihil. Anders dan het Uwv stelt, is niet relevant dat de werkzaamheden van appellante niet kwalificeren als vrijwilligerswerk in de zin van de Regeling vrijwilligerswerk WW. Die regeling geeft invulling aan het begrip ‘vrijwilligerswerk’ in artikel 8, eerste lid, van de WW. Daaraan komt geen betekenis toe bij de beantwoording van de vraag of sprake is van ‘inkomen’ in de zin van artikel 61, eerste lid, van de Wet WIA.
4.10.
Dit betekent dat geen sprake is van een situatie waarin het recht op uitkering als gevolg van een schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of ten onrechte of op een te hoog bedrag is vastgesteld, zoals artikel 76 van de Wet WIA dat vereist. Het Uwv heeft de WIA-uitkering van appellante over de periode van 1 maart 2018 tot en met 30 april 2021 daarmee ten onrechte herzien en teruggevorderd.
Boete
4.11.
Het Uwv heeft vanwege het schenden van de inlichtingenverplichting aan appellante een boete opgelegd van € 743,21, zijnde 25% van het door het Uwv geschatte benadelingsbedrag. Uit 4.9 volgt echter dat het Uwv heeft erkend dat appellante geen inkomen heeft ontvangen voor haar werkzaamheden en het recht op en de hoogte van de uitkering daarmee kunnen worden vastgesteld.
4.12.
Op grond van artikel 2aa, eerste lid, onder a, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten kan het Uwv afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete als overtreding van de inlichtingenverplichting niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag. Gelet op artikel 5, eerste lid, onder a, van de Beleidsregel Boete werknemer 2017 [3] volstaat het Uwv met het geven van een schriftelijke waarschuwing indien een benadelingsbedrag ontbreekt. Gelet hierop kan het bestreden besluit over de boete niet in stand blijven. Het Uwv heeft wel aangetoond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij werkzaamheden heeft verricht. De Raad herroept met toepassing van artikel 8:72a van de Awb het boetebesluit. Aansluitend bij het beleid van het Uwv zal de Raad volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing en treedt deze uitspraak in zoverre in de plaats van het besluit van 24 november 2021.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor verleende rechtsbijstand begroot op € 1.294,- in bezwaar (1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting, met een waarde punt van € 647,-), € 1.814,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,-) en € 2.267,50 in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en een 0,5 punt voor het indienen van een zienswijze). De totale proceskostenvergoeding bedraagt € 5.375,50. Ook wordt bepaald dat het Uwv aan appellante het door haar in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 24 november 2021 gegrond en vernietigt dit besluit;
- herroept de besluiten van 30 augustus 2021;
- bepaalt dat aan appellante een schriftelijke waarschuwing wordt gegeven en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 24 november 2021;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 5.375,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het door haar in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek als voorzitter, I.M.J. Hilhorst-Hagen en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2025.
(getekend) F.M. Rijnbeek
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Voetnoten

1.CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 13 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:474 en de uitspraak van de Raad van 8 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2708.
3.Stcrt. 2016, 56067.