ECLI:NL:CRVB:2025:857

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 mei 2025
Publicatiedatum
11 juni 2025
Zaaknummer
23/3186 BESLU
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding afgewezen wegens geen onrechtmatig besluit van het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 mei 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek om schadevergoeding van appellante, een B.V. die een werknemer in dienst heeft. De werknemer had zich ziekgemeld en een WIA-uitkering aangevraagd, maar appellante vond dat de uitkering eerder had moeten ingaan. Het Uwv had de uitkering met terugwerkende kracht toegekend, maar appellante had gedurende de wachttijd het loon doorbetaald. Het Uwv weigerde echter om de uitkering met een langere terugwerkende kracht toe te kennen, wat leidde tot het verzoek om schadevergoeding. De rechtbank Gelderland had het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat er geen onrechtmatig besluit was vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak, oordelend dat de besluiten van het Uwv niet onrechtmatig waren en dat er geen causaal verband was tussen de gestelde schade en het besluit van het Uwv. De Raad concludeerde dat appellante geen recht had op schadevergoeding, omdat de schade niet voortkwam uit een onrechtmatig besluit van het Uwv. De Raad benadrukte dat de formele rechtskracht van het besluit van 15 april 2021 niet was betwist, waardoor het als rechtmatig gold. De uitspraak bevestigde dat appellante geen proceskostenvergoeding of terugbetaling van griffierecht zou ontvangen.

Uitspraak

23/3186 BESLU
Datum uitspraak: 28 mei 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 11 oktober 2023, 22/4051 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
In deze zaak gaat het om een verzoek om schadevergoeding. Daarbij komt het erop aan of de schade die appellante stelt te hebben geleden is veroorzaakt door een onrechtmatig besluit van het Uwv. Het Uwv heeft aan een werknemer van appellante een IVA-uitkering toegekend met een jaar terugwerkende kracht vanaf het moment van de aanvraag. Tot de toekenning van de uitkering heeft appellante het loon aan de werknemer doorbetaald, ook nadat de wachttijd voor de WIA was voltooid. Niet in geschil is dat de werknemer al eerder volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was, en dat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij niet eerder een aanvraag heeft gedaan. De Raad is van oordeel dat de schade in de vorm van de loonbetalingen niet valt toe te rekenen aan een onrechtmatig besluit van het Uwv en dat er dus geen aanleiding is deze schade te laten vergoeden door het Uwv.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.A.W. Terpstra, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 16 april 2025. Voor appellante zijn verschenen mr. Terpstra en haar bestuurder [naam bestuurder] , vergezeld door [naam] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. R. Spanjer.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante is een bedrijf met ongeveer 35 werknemers in de productie en assemblage van metaal, hout en kunststof. De bestuurders van de B.V. zijn naaste familieleden. Sinds 2010 heeft [naam werknemer] (werknemer) bij appellante gewerkt als sales engineer voor 38 uur per week. Zijn vader, overleden in 2017, was een van de directeur-grootaandeelhouders.
1.2.
Op 6 december 2012 heeft werknemer zich ziekgemeld. Werknemer heeft op 4 februari 2020 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Het Uwv heeft bij besluit van 20 april 2020 aan werknemer een WGAloonaanvullingsuitkering op grond van de Wet WIA toegekend met ingang van 4 februari 2019, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. Werknemer heeft het Uwv gemachtigd de uitkering over de periode van 4 februari 2019 tot 1 mei 2020 uit te betalen aan appellante. Appellante heeft steeds 100% van het loon doorbetaald, niet alleen tijdens de eerste 104 weken ziekte maar ook daarna, tot het moment dat een WIA-uitkering is toegekend.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit tot toekenning van een WIAuitkering, omdat zij vond dat de WIA-uitkering eerder in had moeten gaan. Met een brief van 4 september 2020 heeft het Uwv appellante laten weten het besluit te willen wijzigen, in die zin dat werknemer vanaf 4 februari 2019 recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering. In reactie hierop heeft appellante te kennen gegeven dat zij het niet eens is met de ingangsdatum van de IVA-uitkering. Zij heeft verzocht de ingangsdatum aan te passen en haar te compenseren voor de periode dat zij onverplicht het loon heeft doorbetaald.
1.4.
Bij besluit van 15 april 2021 heeft het Uwv het bezwaar van appellante gegrond verklaard en bepaald dat werknemer vanaf 4 februari 2019 recht heeft op een IVA-uitkering. Wat betreft de ingangsdatum heeft het Uwv overwogen dat sprake is van een bijzonder geval. Het Uwv is dan bevoegd de uitkering met een terugwerkende kracht van meer dan een jaar toe te kennen. Het Uwv heeft geen gebruik gemaakt van die bevoegdheid. Het verzoek om verder terug te gaan is namelijk gedaan door de werkgever, niet door de werknemer. Bij deze bevoegdheid gaat het volgens het Uwv erom of de uitkeringsgerechtigde financieel nadeel heeft ondervonden in de betreffende periode. Voor werknemer was er geen financieel nadeel van de latere ingangsdatum, omdat zijn loon volledig is doorbetaald. Appellante heeft geen beroep ingesteld tegen het besluit van 15 april 2021.
Verzoek om schadevergoeding
2.1.
Het Uwv heeft het verzoek van appellante om compensatie van de loonschade opgevat als een verzoek om schadevergoeding in de zin van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hierover heeft het Uwv op 14 december 2021 een apart besluit genomen. Het Uwv heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Volgens het Uwv is er geen causaal verband tussen de gestelde schade en de grond voor het herroepen van het besluit van 20 april 2020. De door appellante geleden loonschade vindt zijn oorsprong in het feit dat werknemer niet eerder een WIA-aanvraag heeft ingediend. Dat dit zowel de werknemer als appellante niet kan worden verweten, doet hieraan niets af.
2.2.
Appellante heeft hierna een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank. In het verzoekschrift heeft zij verzocht om vergoeding van schade in verband met de weigering van het Uwv de WIA-uitkering met een langere terugwerkende kracht toe te kennen. Het besluit van 15 april 2021 is volgens appellante onrechtmatig omdat het Uwv daarin heeft geweigerd om de uitkering met een langere terugwerkende kracht toe te kennen, maar wel heeft gemeld dat sprake is van een bijzonder geval. De schade als gevolg van deze weigering bestaat uit het loon over de periode na einde wachttijd tot de toekenning per 4 februari 2019. Deze schade is door appellante begroot op € 278.109,65.
Uitspraak van de rechtbank
3. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor vergoeding van schade is vereist dat sprake is van een onrechtmatig besluit en dat causaal verband aanwezig is tussen het onrechtmatige besluit en de gestelde schade. De besluiten van 20 april 2020 en 15 april 2021 zijn naar het oordeel van de rechtbank niet onrechtmatig. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het herroepen van het besluit van 20 april 2020 in bezwaar niet impliceert dat dit besluit onrechtmatig was. Daarbij is van belang dat de gegrondverklaring van het bezwaar enkel betrekking had op de wijziging van het type uitkering, en niet op de ingangsdatum, het element dat volgens appellante de schade heeft veroorzaakt. De rechtbank heeft vastgesteld dat tegen de beslissing op bezwaar van 15 april 2021 geen beroep is ingesteld. Het besluit heeft daarmee formele rechtskracht gekregen. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat dit besluit zowel naar de inhoud als naar de wijze van totstandkoming als rechtmatig heeft te gelden. Het Uwv heeft de onrechtmatigheid van dit besluit niet erkend. De rechtbank heeft geen reden gezien om niet uit te gaan van de formele rechtskracht  en daarmee de rechtmatigheid  van het besluit van 15 april 2021.
Het standpunt van appellante
4.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft aangevoerd dat het Uwv een onrechtmatig besluit heeft genomen door te weigeren om de uitkering met een verdere terugwerkende kracht toe te kennen en deze uitkering aan haar te voldoen. Vanwege de familiebanden ziet appellante geen mogelijkheid het onverschuldigd betaalde loon te vorderen van werknemer. Daarom moet de IVA-uitkering van 4 december 2014 tot 4 februari 2019 als schadevergoeding aan appellante worden betaald. Het Uwv heeft volgens appellante ook erkend dat het besluit onrechtmatig was doordat een bijzonder geval is aangenomen en door toe te zeggen dat de schade zou worden afgehandeld. Hiermee heeft het Uwv appellante bovendien op het verkeerde been gezet omdat appellante om die reden geen beroep heeft ingesteld.
Het standpunt van het Uwv
4.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Volgens het Uwv is geen sprake van een onrechtmatig besluit en is niet erkend dat de vaststelling van 4 februari 2019 als ingangsdatum van de WIA-uitkering onrechtmatig is. Als er schade wordt gesteld als gevolg van een besluit, is het, vanuit een oogpunt van dienstverlening, gebruikelijk dat dit ter afhandeling wordt doorverwezen naar de schadeafdeling. De mededeling hierover in het besluit is alleen informatief bedoeld, hiermee is niet de onrechtmatigheid van het besluit erkend.

Het oordeel van de Raad

5.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5.2.
Op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
5.3.
Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding zoveel mogelijk aansluiting zoekt bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. [1] Voor vergoeding van schade is vereist dat sprake is van een onrechtmatig besluit en dat een oorzakelijk verband aanwezig is tussen het onrechtmatige besluit en de gestelde schade. Vervolgens komen alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend.
5.4.
Niet in geschil is dat sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA. In dat geval is het Uwv bevoegd af te wijken van de hoofdregel dat het recht op een uitkering niet met een verdere terugwerkende kracht kan worden vastgesteld dan 52 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag werd ingediend. Appellante stelt dat de weigering van het Uwv om gebruik te maken van deze bevoegdheid onrechtmatig is en dat zij schade heeft geleden als gevolg van dat besluit.
5.5.
Nu tegen het besluit van 15 april 2021 geen beroep is ingesteld, heeft dit besluit formele rechtskracht gekregen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, betekent dit dat het uitgangspunt is dat het besluit als rechtmatig heeft te gelden. Op grond van vaste rechtspraak van de Raad is voor een uitzondering op dat uitgangspunt in het kader van een verzoek om schadevergoeding alleen plaats als het bestuursorgaan de onrechtmatigheid van het besluit heeft erkend of wanneer aan het voor rechtmatig houden van het besluit gezien de bijzonderheden van het geval van appellante klemmende bezwaren zijn verbonden. [2]
5.6.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het herroepen van het besluit van 20 april 2020 niet impliceert dat dit besluit onrechtmatig was en verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank op dit punt. Verder heeft het Uwv weliswaar vastgesteld dat werknemer niet kon worden verweten dat hij niet eerder een uitkering heeft aangevraagd en dat dus sprake was van een bijzonder geval maar dit heeft niet geleid tot het toekennen van de IVAuitkering met ingang van een eerdere datum. Appellante kan dan ook niet worden gevolgd in het standpunt dat het Uwv hiermee de onrechtmatigheid van het toekenningsbesluit heeft erkend. Het enkele feit dat het Uwv bij de behandeling van het bezwaar tegen de beslissing van 20 april 2020 heeft laten weten nog in een aparte procedure te zullen beslissen over de vergoeding van schade betekent niet dat het Uwv heeft erkend dat het besluit onrechtmatig was of het Uwv zich aansprakelijk acht. In de dossierstukken kan geen steun worden gevonden voor de stelling van appellante dat het Uwv heeft toegezegd de schade te zullen vergoeden.
5.7.
Uit 5.6 vloeit voort dat niet gebleken is dat door het Uwv toezeggingen zijn gedaan op grond waarvan appellante gerechtvaardigd kon menen geen beroep te hoeven instellen. Van een noodzaak om een uitzondering te maken op de formele rechtskracht van het besluit is dan ook niet gebleken.
5.8.
De Raad begrijpt uit de stukken en uit wat op zitting is besproken dat appellante ervan heeft afgezien werknemer te bewegen eerder een WIA-aanvraag te doen. Dit staat echter los van een besluit van het Uwv. Wat appellante heeft aangevoerd over de redenen van het niet eerder aanvragen kan hier niet aan afdoen. Ook het feit dat appellante onverplicht het loon heeft doorbetaald tot de toekenning van de WIA-uitkering is niet het gevolg van besluitvorming van het Uwv. Er is daarom geen grond om het Uwv aansprakelijk te achten voor het financieel nadeel dat hierdoor voor appellante is ontstaan.

Conclusie en gevolgen

6. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding in stand blijft.
7. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling als voorzitter en E. Dijt en J.H. Ermers als leden, in tegenwoordigheid van A.K.F. Ouwehand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2025.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) A.K.F. Ouwehand

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitspraak van de Raad van 16 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1466.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 7 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3866.