ECLI:NL:CRVB:2025:877

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juni 2025
Publicatiedatum
13 juni 2025
Zaaknummer
24/1024 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting op AOW-pensioen wegens niet-verzekerd zijn voor de AOW

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 juni 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de korting op het AOW-pensioen van appellant. De appellant, die in Frankrijk woonde, had een AOW-pensioen toegekend gekregen met een korting van 12% omdat hij niet verzekerd was voor de AOW. De rechtbank Amsterdam had eerder geoordeeld dat de appellant terecht niet als verzekerd was aangemerkt, wat de Raad nu bevestigde, maar met een verbetering van de motivering. De appellant had aangevoerd dat hij altijd in Nederland had gewoond en dat de gemeente Bergen hem ten onrechte had uitgeschreven. De Raad oordeelde dat de bewijslast bij de appellant lag en dat hij niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat hij in de relevante periodes verzekerd was voor de AOW. De Raad concludeerde dat de appellant in de vier periodes in geding niet aan de Nederlandse wetgeving was onderworpen en bevestigde de korting op het AOW-pensioen. De uitspraak houdt in dat de appellant geen recht heeft op vergoeding van proceskosten en griffierecht, omdat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

24/1024 AOW
Datum uitspraak: 5 juni 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
2 april 2024, 23/6934 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
SAMENVATTING
Op het AOW-pensioen van appellant is een korting toegepast van 12%, omdat hij niet verzekerd is voor de AOW in verband met wonen buiten Nederland (Frankrijk). Het oordeel van de rechtbank dat appellant terecht niet als verzekerd is aangemerkt, volgt de Raad onder verbetering van de motivering.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J. Ruijs, advocaat, hoger beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 9 mei 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.M. Mulder.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Aan appellant is, met een besluit van 14 oktober 2022, een ouderdomspensioen op grond van de AOW [1] toegekend met ingang van 27 september 2022. Op dit ouderdomspensioen werd een korting toegepast van 16% in verband met, afgerond, acht niet-verzekerde jaren.
1.2.
In een besluit van 3 november 2023 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen deze toekenningsbeslissing gegrond verklaard. Daarbij is aan appellant een vergoeding toegekend voor wettelijke rente en kosten in bezwaar. De korting op het AOW-pensioen is verlaagd naar 12% vanwege, afgerond, zes niet-verzekerde jaren. Appellant wordt niet verzekerd geacht over de periodes van 1 september 1986 tot en met 7 februari 1988, van 25 september 1998 tot en met 18 mei 1999, van 4 juli 2009 tot en met 24 mei 2010 en van 21 december 2011 tot en met 10 augustus 2015 (periodes in geding), omdat hij niet in Nederland woonde of werkte. Daarvoor is, samengevat, in aanmerking genomen dat appellant in deze periodes in geding niet stond ingeschreven in de brp [2] en hij in die periodes buiten Nederland verbleef.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank is van oordeel dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de periodes in geding ingezetene van Nederland was. De Svb heeft appellant terecht niet verzekerd geacht over de periodes in geding.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft – samengevat – aangevoerd dat hij tijdens de periodes in geding een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland heeft behouden. Volgens appellant heeft de gemeente Bergen hem ten onrechte uitgeschreven en heeft hij altijd in Nederland gewoond. Appellant verwijst daarvoor onder meer naar verklaringen van zijn zussen, die volgens hem objectief en controleerbaar zijn, en naar de uitdraai van mijn.[woonplaats].nl. Appellant heeft vraagtekens gezet bij de nauwkeurigheid van de registraties in de brp.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of het oordeel van de rechtbank dat de Svb op goede gronden een korting van 12% op het AOW-pensioen van appellant heeft toegepast terecht is. Hij doet dat aan de hand van argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
In geschil is of appellant in de (vier) periodes in geding, van 1 september 1986 tot en met 7 februari 1988, van 25 september 1998 tot en met 18 mei 1999, van 4 juli 2009 tot en met 24 mei 2010 en van 21 december 2011 tot en met 10 augustus 2015 verzekerd was voor de AOW.
4.2.
Uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat bij besluiten op aanvraag de bewijslast ter onderbouwing van een aanvraag in hoofdzaak bij de aanvrager ligt. Dat geldt zeker in een geval als dit, waarin de te bewijzen feiten liggen binnen de invloedsfeer van de aanvrager. [3]
4.3.
Om te beoordelen of appellant verzekerd was voor de AOW zijn er twee mogelijke toetsingskaders: het Europese en het nationale. Voordat de vier periodes in geding worden beoordeeld, volgt hieronder eerst een korte uiteenzetting van beide toetsingskaders.
Toetsingskader Europees
4.4.
Het is mogelijk dat appellant verzekerd is op grond van artikel 6a van de AOW in samenhang met Europeesrechtelijke regelgeving. Dat is het geval als op grond van Vo 1408/71 [4] (voor de periode tot 1 mei 2010) en Vo 883/2004 [5] (vanaf 1 mei 2010) en Vo 987/2009 [6] op appellant de Nederlandse wetgeving van toepassing is verklaard.
4.4.1.
Appellant kan alleen voor de AOW verzekerd zijn geweest als de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op hem van toepassing was. Op grond van artikel 13, eerste lid, van Vo 1408/71 en artikel 11, eerste lid, van Vo 883/2004 is degene op wie die verordening van toepassing is, slechts aan de wetgeving van één enkele lidstaat onderworpen. Niet in geschil is dat appellant in de periodes in geding niet in het buitenland en niet meer in Nederland in loondienst heeft gewerkt. Dit betekent dat op grond van deze artikelen uitsluitend de wetgeving van zijn woonplaats van toepassing zou zijn.
4.4.2.
Op grond van artikel 1, aanhef en sub h en sub 1, van Vo 1408/71 respectievelijk artikel 1, aanhef en sub j en sub k, van Vo 883/2004 wordt onder ‘woonplaats’ verstaan de plaats waar een persoon pleegt te wonen. Onder ‘verblijfplaats’ wordt verstaan de tijdelijke verblijfplaats. Beide begrippen hebben een autonome, communautaire betekenis.
4.4.3.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU [7] (het Hof) wordt met het begrip ‘woonplaats’ binnen de toepassing van Vo 883/2004 en de eerdere Vo 1408/71 gedoeld op de lidstaat waar de betrokkene zijn normale woonplaats heeft en waar zich ook het gewone centrum van zijn belangen bevindt. In het bijzonder moet worden gelet op de gezinssituatie van de betrokkene, de redenen waarom hij naar een ander land is gegaan, de duur en bestendigheid van zijn verblijf daar, of hij een vaste werkkring heeft en de intentie van de betrokkene zoals die uit alle omstandigheden blijkt. Het begrip ‘woonplaats’ in een lidstaat sluit niet uit dat de betrokkene een tijdelijke verblijfplaats in een andere lidstaat heeft. Een persoon kan voor de toepassing van deze verordeningen echter niet tegelijkertijd twee normale woonplaatsen hebben op het grondgebied van twee verschillende lidstaten.
4.4.4.
De in de rechtspraak van het Hof neergelegde factoren die in aanmerking moeten worden genomen bij de vaststelling van de normale woonplaats van een persoon, zijn vanaf 1 mei 2010 verwoord in artikel 11, eerste lid, van Vo 987/2009. Deze opsomming is echter niet uitputtend en voorziet niet in een rangorde. Het is aan de nationale rechter om, gelet op alle relevante elementen in het dossier, te beoordelen waar zich de normale woonplaats van de betrokkene bevindt.
4.4.5.
Uit de vaste rechtspraak van het Hof volgt dus dat een betrokkene bij de toepassing van Vo 1408/71 en Vo 883/2004 slechts kan beschikken over een woonplaats op het grondgebied van één lidstaat. [8] Hoewel een inschrijving in een gemeentelijk bevolkingsregister niet doorslaggevend hoeft te zijn, kan voor de vaststelling van de woonplaats in beginsel wel worden uitgegaan van deze inschrijving. Dit is alleen anders, als aannemelijk wordt gemaakt dat de feitelijke woonsituatie niet met deze inschrijving overeenkomt.
Toetsingskader nationaal
4.5.
Naar nationaal recht is appellant verzekerd als hij ingezetene is. Dat wil zeggen: naar de omstandigheden beoordeeld woont in Nederland, of op grond van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid onderworpen is aan de loonbelasting. Dit is geregeld in artikel 6 van de AOW. In artikel 2 van de AOW is geregeld dat iemand ingezetene is als degene in Nederland woont. Om te bepalen waar iemand woont, moet op grond van vaste rechtspraak van de Hoge Raad [9] acht worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Het komt erop aan of deze omstandigheden van zodanige aard zijn dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Maar verzekering naar nationaal recht is alleen mogelijk als niet in Europeesrechtelijke regelgeving de wetgeving van een andere lidstaat van toepassing wordt verklaard.
Periode 1 september 1986 tot en met 7 februari 1988 (periode 1)
4.6.
Er zijn geen aanknopingspunten om aan te nemen dat appellant zich gedurende periode 1 als migrerend burger van de EU in een grensoverschrijdende situatie heeft bevonden. De aanwijsregels van artikel 13 van Vo 1408/71 zijn daarom voor deze periode niet op hem van toepassing. Hieruit volgt dat de vraag of appellant verzekerd was voor de AOW beoordeeld wordt aan de hand van het nationale toetsingskader.
4.6.1.
Niet in geding is dat appellant in deze periode niet meer in Nederland werkte. Concreet moet daarom de vraag worden beantwoord of appellant ingezetene van Nederland was. Voor deze beoordeling is van belang waar appellant woonde. [10] Op 25 juli 1985 is appellant uitgeschreven uit de GBA [11] met als bestemming onbekend. Op 8 februari 1988 heeft appellant zich weer laten inschrijven. De Raad concludeert hieruit dat appellant in periode 1 niet stond ingeschreven in de GBA.
4.6.2.
Tegenover de uitschrijving uit de GBA staat alleen een getuigenverklaring van een zus van appellant, [naam zus 1]. Deze zus heeft verklaard dat appellant tijdens (en deels voorafgaand aan) periode 1 bij haar in [woonplaats] heeft gewoond. Op grond van vaste rechtspraak [12] wordt aan een dergelijke verklaring, bij gebrek aan andere gegevens die wijzen op werken of verblijf van de betrokkene in Nederland, in het algemeen geen doorslaggevende betekenis toegekend. De Raad hecht aan de verklaring dan ook niet de waarde die appellant daaraan gehecht wil zien en kent meer gewicht toe aan het enige objectieve bewijs dat er in het geval van appellant is, bestaande uit de uitschrijving uit de GBA. Op grond van de uitschrijving uit de GBA kan niet worden vastgesteld dat er in periode 1 een duurzame band van persoonlijke aard bestond tussen appellant en Nederland. De Svb heeft dan ook terecht aangenomen dat appellant over periode 1 niet verzekerd was op grond van werken of ingezetenschap.
4.7.
Voor de beoordeling van de resterende drie periodes in geding wordt voorop gesteld dat de Svb en de rechtbank ten onrechte de vraag of appellant verzekerd was voor de AOW hebben beoordeeld aan de hand van het begrip ‘ingezetenschap’ in de zin van de artikelen 2 en 3 van de AOW. Ten aanzien van die periodes was sprake van een grensoverschrijdende situatie met een andere lidstaat van de Unie. In die situatie zijn Vo 1408/71, Vo 883/2004 en Vo 987/2009 van toepassing. Zoals onder 4.4.1 vermeld, is op appellant de wetgeving van zijn woonland van toepassing. De Raad zal voor de overige periodes het (juiste) Europese toetsingskader gebruiken.
Periode 25 september 1998 tot en met 18 mei 1999 (periode 2)
4.8.1.
Vast wordt gesteld dat appellant voor het begin van periode 2 op 25 september 1997 is uitgeschreven uit de GBA. Na afloop van periode 2 is appellant op 19 mei 1999 weer in de GBA ingeschreven, met als aantekening dat hij vanuit Frankrijk kwam.
4.8.2.
Appellant heeft als bewijs van verblijf in Nederland een getuigenverklaring overgelegd van een andere zus, [naam zus 2]. Zoals in 4.6.2 is overwogen, kent de Raad aan de verklaring niet meer gewicht toe dan aan het enige objectieve bewijs dat er in het geval van appellant is, bestaande uit het ontbreken van een inschrijving in de GBA over periode 2 en een inschrijving in de GBA na afloop van deze periode met als vermelding ‘komend uit Frankrijk’. De Svb heeft hieruit mogen concluderen dat appellant in periode 2 in Frankrijk verbleef. Nu appellant niet werkte als werknemer, zelfstandige of ambtenaar, is er geen andere lidstaat aan te wijzen dan zijn woonstaat, Frankrijk. Dit betekent dat hij in periode 2 niet aan de Nederlandse wetgeving onderworpen was en hij niet verzekerd was voor de AOW.
Periode 4 juli 2009 tot en met 24 mei 2010 (periode 3)
4.9.1.
Ook voor periode 3 geldt dat een inschrijving in de GBA ontbreekt. Uit informatie van de gemeente Bergen blijkt dat appellant op 3 juli 2008 is vertrokken, onbekend waarheen. Op 25 mei 2010 is appellant, komend uit Frankrijk, weer ingeschreven. De informatie van de gemeente Bergen komt overeen met wat appellant eerder heeft verklaard in een eerste aanvraag van een pensioenoverzicht van 12 september 2010. Volgens eigen opgaaf woonde appellant van 11 maart 2009 tot en met 24 mei 2010 buiten Nederland. Appellant heeft deze verklaring tijdens de hoorzitting in bezwaar echter ingetrokken, omdat hij zich in het verleden zou hebben vergist.
4.9.2.
Nu enig ander objectief gegeven ontbreekt, heeft de Svb mogen concluderen dat appellant in periode 3 in Frankrijk verbleef. Dit betekent dat appellant in periode 3 niet aan de Nederlandse wetgeving onderworpen was en hij niet verzekerd was voor de AOW.
Periode 21 december 2011 tot en met 10 augustus 2015 (periode 4)
4.10.1.
In deze periode is appellant volgens informatie van de gemeente Bergen en de gegevens van de brp [13] op 20 december 2011 uitgeschreven en vertrokken naar Frankrijk. Volgens de gegevens van de brp is appellant verder, komend uit Frankrijk, op 11 augustus 2015 weer ingeschreven. Deze gemeentelijke registratie komt overeen met wat appellant eerder heeft verklaard in een tweede aanvraag om een pensioenoverzicht van 28 januari 2016. Zoals onder 4.9.1 is opgemerkt, heeft appellant tijdens de hoorzitting in bezwaar (ook) deze verklaring ingetrokken. De gemeentelijke registratie komt verder overeen met de uitdraai van appellant van mijn.[woonplaats].nl. Voor zover appellant vraagtekens heeft geplaatst bij registratie van de gemeente Bergen en de brp, had het op zijn weg gelegen om deze registraties te laten wijzigen.
4.10.2.
Het verblijf van appellant in Frankrijk over deze periode wordt bevestigd door een brief van de Svb van 28 december 2011 aan appellant. Met deze brief, die is verstuurd naar het adres [adres] in [plaatsnaam], is appellant geïnformeerd over de gevolgen van zijn vertrek uit Nederland en het einde van de verplichte verzekering voor de AOW. Appellant stelt weliswaar dat hij deze brief nooit ontvangen heeft, maar hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij niet op dat adres woonde en zijn feitelijke woonsituatie dus niet met de in- en uitschrijving in de brp overeenkwam.
4.10.3.
Ter ondersteuning van de stelling dat appellant in periode 4 in Nederland verbleef verbleven, is een getuigenverklaring van zus [naam zus 2] ingebracht. Om redenen genoemd in 4.6.2 gaat de Raad aan deze getuigenverklaring voorbij.
4.10.4.
Nu appellant niet werkte als werknemer, zelfstandige of ambtenaar, is er geen andere lidstaat aan te wijzen dan zijn woonstaat, Frankrijk. Dit betekent dat hij over periode 4 niet aan de Nederlandse wetgeving onderworpen was en hij niet verzekerd was voor de AOW.

Conclusie en gevolgen

4.10.5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, met verbetering van de motivering. Dit betekent dat de korting op het AOW-pensioen van appellant van 12% in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y. Sneevliet, in tegenwoordigheid van S. Ploum als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2025.
(getekend) Y. Sneevliet
(getekend) S. Ploum
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen woonplaats en ingezetene.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Verordening EG 1408/71
Artikel 1
Voor de toepassing van deze verordening:
(…)
h) wordt onder „woonplaats” verstaan de normale verblijfplaats;
i. i) wordt onder „verblijfplaats” verstaan de tijdelijke verblijfplaats;
(…)
Artikel 13
1. Onder voorbehoud van de artikelen 14 quater en 14 septies zijn degenen op wie deze verordening van toepassing is, slechts aan de wetgeving van één enkele lidstaat onderworpen. De toe te passen wetgeving wordt overeenkomstig de bepalingen van deze titel vastgesteld.
2. Onder voorbehoud van de artikelen 14 tot en met 17:
(…)
f) is op degene die ophoudt onderworpen te zijn aan de wettelijke regeling van een Lid-Staat zonder dat hij op grond van één van de in de voorgaande punten genoemde regels of van één van de in de artikelen 14 tot en met 17 bedoelde uitzonderingen of bijzondere regels aan de wettelijke regeling van een andere Lid-Staat wordt onderworpen, de wettelijke regeling van toepassing van de Lid-Staat op het grondgebied waarvan hij woont overeenkomstig de bepalingen van deze wettelijke regeling alleen.
Verordening (EG) 883/2004
Artikel 1
Voor de toepassing van deze verordening:
(…)
j) wordt onder „woonplaats” verstaan de plaats waar een persoon pleegt te wonen;
k) wordt onder „verblijfplaats” verstaan de tijdelijke verblijfplaats;
(…)
Artikel 11
1. Degenen op wie deze verordening van toepassing is, zijn slechts aan de wetgeving van één lidstaat onderworpen. Welke die wetgeving is, wordt overeenkomstig deze titel vastgesteld.
2. (…)
3. Behoudens de artikelen 12 tot en met 16:
a. a) geldt voor degene die werkzaamheden al dan niet in loondienst verricht in een lidstaat, de wetgeving van die lidstaat;
(…)
b) geldt voor ambtenaren de wetgeving van de lidstaat waaronder de dienst waarbij zij werkzaam zijn, ressorteert;
(…)
e) geldt voor eenieder op wie de bepalingen van de onderdelen a) tot en met d) niet van toepassing zijn, de wetgeving van de lidstaat van zijn woonplaats, onverminderd andere bepalingen van deze verordening die hem prestaties garanderen krachtens de wetgeving van een of meer andere lidstaten.
Verordening (EG) 987/2009
Artikel 11
1. Indien tussen de organen van twee of meer lidstaten een verschil van mening bestaat over de vaststelling van de woonplaats van een persoon op wie de basisverordening van toepassing is, stellen deze organen in onderlinge overeenstemming het centrum van de belangen van de betrokkene vast op basis van een algemene beoordeling van alle beschikbare informatie met betrekking tot relevante feiten. Hiertoe behoren onder meer, in voorkomend
geval:
a. a) de duur en de continuïteit van de aanwezigheid op het grondgebied van de betrokken lidstaten;
b) de persoonlijke situatie van de betrokkene, waaronder:
i. i) de aard en de specifieke kenmerken van de uitgeoefende werkzaamheden, met name de plaats waar deze gewoonlijk worden uitgeoefend, het stabiele karakter van de werkzaamheden of de duur van een arbeidsovereenkomst;
ii) de gezinssituatie en de familiebanden;
iii) de uitoefening van onbezoldigde werkzaamheden;
iv) in het geval van studenten, de bron van hun inkomsten;
v) de huisvestingssituatie, met name hoe permanent deze is;
vi) de lidstaat waar de betrokkene geacht wordt te wonen voor belastingdoeleinden.
2. Indien de organen het na afweging van de in lid 1 genoemde, op relevante feiten gebaseerde criteria niet eens kunnen worden, wordt de intentie van de betrokkene, zoals deze blijkt uit de feiten en omstandigheden, met name de redenen om te verhuizen, voor de vaststelling van zijn woonplaats als doorslaggevend beschouwd.
Algemene Ouderdomswet
Artikel 2
Ingezetene in de zin van deze wet is degene, die in Nederland woont.
Artikel 6
1. Verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet is degene, die nog niet de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, en
a. ingezetene is;
b. geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland of op het continentaal plat in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.
Artikel 6a
Zo nodig in afwijking van artikel 6 en de daarop berustende bepalingen:
a. wordt als verzekerde aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie;
(…)

Voetnoten

1.Algemene Ouderdomswet.
2.Basisregistratie Personen.
3.Zie de uitspraken van de Raad van 21 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4007 en van 22 november 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2255.
4.Verordening (EEG) 1408/71.
5.Verordening (EG) nr. 883/2004.
6.Verordening (EG) nr. 987/2009.
7.Europese Unie.
8.Arrest van het Hof van 16 mei 2013, C-589/10, Wencel, ECLI:EU:C:2013:303, punt 51.
9.Zie de arresten van de Hoge Raad van 21 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1466 en 4 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6285.
10.Op grond van artikel 2 van de AOW.
11.Gemeentelijke Basisadministratie.
12.Zie de uitspraak van de Raad van 12 augustus 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR4985.
13.Basisregistratie personen, die per 1 januari 2014 de GBA heeft vervangen.