ECLI:NL:CRVB:2025:881

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juni 2025
Publicatiedatum
16 juni 2025
Zaaknummer
23/3216 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Herziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om herziening van eerdere uitspraak inzake ontslag en misbruik van procesrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 juni 2025 uitspraak gedaan over een verzoek om herziening van een eerdere uitspraak van 4 april 2013. Verzoeker, die sinds 1987 in dienst was van de Universiteit Utrecht, had eerder vijf verzoeken om herziening ingediend, die allemaal waren afgewezen. Het huidige verzoek werd niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van procesrecht. De Raad oordeelde dat verzoeker geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen die een herziening rechtvaardigden. Verzoeker had eerder al argumenten ingebracht die in de eerdere procedures waren behandeld. De Raad adviseerde verzoeker in een eerdere uitspraak om een zesde verzoek achterwege te laten, maar verzoeker negeerde dit advies en diende toch een nieuw verzoek in. De Raad concludeerde dat het indienen van dit verzoek blijk gaf van kwade trouw en dat verzoeker misbruik maakte van zijn bevoegdheid om een herzieningsverzoek in te dienen. De Raad veroordeelde verzoeker in de proceskosten van het college tot een bedrag van € 1.814.

Uitspraak

23/3216 AW, 23/3217 AW
Datum uitspraak: 12 juni 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 4 april 2013, 11/2789 AW, 11/2790 AW, 11/2791 AW en 11/2792 AW
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het college van bestuur van de Universiteit Utrecht (college)
SAMENVATTING
Deze zaken gaan over het zesde verzoek om herziening van een uitspraak van de Raad van 4 april 2013. De Raad oordeelt dat dit verzoek in de gegeven omstandigheden misbruik van recht oplevert.

PROCESVERLOOP

Verzoeker heeft gevraagd om herziening van de hiervoor genoemde uitspraak van de Raad van 4 april 2013. [1] Namens het college heeft mr. A.C.M. Kusters, advocaat, een verweerschrift ingediend. Verzoeker heeft nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaken behandeld op een zitting van 9 mei 2025, samen met zaken 23/2953 AW en 23/3371 AW. Verzoeker is verschenen. Als informant van verzoeker was [naam] aanwezig. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Kusters, mr. Q.J.H. Salari, mr. W.E. Grimmelikhuijsen en mr. J.M.J. van de Pas.
In de zaken 23/2953 AW en 23/3371 AW heeft de Raad heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Verzoeker was sinds 1987 in dienst van de Universiteit Utrecht, waar hij als laatste werkte in de functie van [naam functie 1] bij het onderzoeksprogramma [naam onderzoekersprogramma 1] ( [naam onderzoekersprogramma 1] ), onderdeel van het departement [naam departement] van de faculteit [naam faculteit] . Met een besluit van 8 juli 2008, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 18 december 2008, heeft het college de functie van verzoeker per 1 juli 2008 opgeheven. Met een besluit van 15 februari 2010 heeft het college verzoeker met ingang van 20 mei 2010 ontslag verleend op grond van artikel 8.4, eerste lid, van de CAO Nederlandse Universiteiten. Met een beslissing op bezwaar van 23 juni 2010 is het ontslag gehandhaafd, zij het dat de ontslagdatum nader is bepaald op 1 juli 2010.
1.2.
Met een uitspraak van 31 maart 2011 heeft de rechtbank Utrecht, voor zover hier van belang, de beroepen tegen de besluiten van 18 december 2008 en 23 juni 2010 ongegrond verklaard. Met de uitspraak van 4 april 2013 waarvan nu herziening wordt gevraagd, heeft de Raad de uitspraak van 31 maart 2011 bevestigd. Uitgaande van het reorganisatiebesluit en de opheffing van het onderzoeksprogramma [naam onderzoekersprogramma 1] waaraan verzoeker verbonden was, heeft de Raad vastgesteld dat het onderzoeksgebied van verzoeker is komen te vervallen. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat verzoeker geen deel uitmaakte van het onderdeel van [naam onderzoekersprogramma 1] dat zich bezighield met de ontwikkeling van halfgeleiders ten behoeve van zonnecellen, welk onderdeel het college wenste te handhaven en wenste in te bedden in het nieuwe onderzoeksprogramma [naam onderzoeksprogramma 2] . [2] De Raad is tot de conclusie gekomen dat het samenstel van werkzaamheden dat aan verzoeker was opgedragen, is komen te vervallen. De Raad heeft verder geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot gebruikmaking van zijn ontslagbevoegdheid op de gehanteerde grond.
1.3.
Met uitspraken van 26 juni 2014, [3] 29 oktober 2015, [4] 13 april 2017, [5] 4 oktober 2018 [6] en 5 augustus 2021 [7] heeft de Raad de vijf eerdere verzoeken om herziening van de uitspraak van 4 april 2013 afgewezen.
1.4.
In de uitspraak van 13 april 2017 op het derde verzoek is in 3.4.1 en 3.4.2 overwogen:
“(…) Volgens het college is het juist dat de naam van verzoeker na de reorganisatie in het administratieve systeem per 1 juli 2008 is vermeld onder de aanduiding [naam onderzoeksprogramma 2] en dat deze aanduiding per 1 januari 2009 is gewijzigd in [codenaam1] of [codenaam 2] . Dat heeft volgens het college de volgende reden. De indeling in het SAP [8] -systeem betreft een kostenplaatstoewijzing ten behoeve van de financiële administratie. Per 1 juli 2008 zijn alle medewerkers van het onderzoeksprogramma [naam onderzoekersprogramma 1] administratief omgezet naar de kostenplaats [naam onderzoeksprogramma 2] . Per 1 januari 2009 zijn alle medewerkers weer overgezet van de kostenplaats [naam onderzoeksprogramma 2] naar de kostenplaats [naam kostenplaats] (codenaam voor [codenaam1] of [codenaam 2] ), omdat dat het onderdeel was dat na de reorganisatie bleef bestaan. Deze kostenplaatsindeling gold voor alle medewerkers van het voormalige onderzoeksprogramma [naam onderzoekersprogramma 1] , dus ook voor diegenen van wie de functie bij de reorganisatie in 2008 was opgeheven en voor wie nog kosten geboekt moesten worden.
(…)
De Raad ziet geen aanleiding om te twijfelen aan wat het college op dit punt heeft verklaard en toegelicht.”
1.5.
In de uitspraak van 5 augustus 2021 op het vijfde verzoek is in 3.5 overwogen:
“Het door verzoeker overgelegde besluit van 24 augustus 2000 betreft een aan hem gericht besluit tot bevordering naar de functie van [naam functie 2] . Het is niet gebleken dat hij dit stuk niet (opnieuw) had kunnen verkrijgen en had kunnen inbrengen in de hogerberoepsprocedure, nog daargelaten de vraag in hoeverre dit stuk kan afdoen aan het oordeel van de Raad over de werkzaamheden die verzoeker acht jaar later verrichtte. Dit stuk levert geen feit of omstandigheid op zoals bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb. [9]
Verder is in deze uitspraak in 4.1 overwogen:
“Alhoewel door het college niet is verzocht om verzoeker te veroordelen tot vergoeding van proceskosten spreekt de Raad, in dit geding ten overvloede, als zijn oordeel uit dat het doen van een vijfde verzoek om herziening in een geval als het onderhavige, grenst aan kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht als bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, van de Awb. De Raad adviseert verzoeker om zich neer te leggen bij de uitspraak van 4 april 2013 en een zesde verzoek achterwege te laten.”
1.6.
Met een uitspraak van 24 december 2020 [10] heeft de Raad beslist op een hoger beroep dat onder meer betrekking had op een door verzoeker op 21 januari 2019 gemaakt bezwaar, gericht tegen een kostenplaatswijziging per 1 januari 2009. Bij de in die zaak aangevochten uitspraak van de rechtbank van Midden-Nederland van 17 februari 2020 [11] is dit bezwaar, zelf voorziend, niet-ontvankelijk verklaard. Met de uitspraak van 24 december 2020 heeft de Raad de uitspraak van 17 februari 2020 op dit punt bevestigd.
De standpunten van partijen
2.1.
Het verzoek om herziening richt zich, net als de eerdere verzoeken, alleen tegen de onder 1.2 weergegeven onderdelen van de uitspraak van 4 april 2013. Verzoeker heeft naar voren gebracht dat gebleken is dat het college vele stukken uit zijn personeelsdossier heeft achtergehouden. Daarbij heeft hij verwezen naar de uitspraak van de rechtbank MiddenNederland van 15 juli 2022 in zaak 21/1778. [12] Bij het nu voorliggende verzoek om herziening is zijn (concept)aanstellingsbesluit van [datum 1] 1987 gevoegd, dat door hem op [datum 2] 1987 voor akkoord is getekend. Hierbij heeft verzoeker naar voren gebracht dat uit dit besluit blijkt dat hij destijds is ingedeeld bij vakgroep [vakgroep] en dat niet is gebleken dat die indeling nadien is gewijzigd. Daaruit volgt volgens verzoeker dat zijn functie niet is opgeheven. Verder heeft verzoeker verwezen naar een ten aanzien van hem genomen besluit van 6 november 2015, [13] dat is genomen in het kader van de Wet bescherming persoonsgegevens. Uit de bijlagen bij dit besluit blijkt volgens verzoeker dat hij per 1 juli 2008 was ingedeeld bij [naam onderzoeksprogramma 2] , het onderdeel dat bij de reorganisatie niet is opgeheven.
2.2.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat wat verzoeker heeft aangevoerd geen aanleiding geeft om de uitspraak van 4 april 2013 te herzien. Verder heeft het college verzocht om in deze zaak misbruik van procesrecht aan te nemen en om verzoeker in verband daarmee te veroordelen in de proceskosten. Daarbij heeft het college erop gewezen dat verzoeker een grote hoeveelheid procedures heeft gevoerd over in de kern steeds hetzelfde onderwerp, namelijk de opheffing van de functie van verzoeker en het daarop gevolgde ontslag. Daarbij gaat het onder meer om tientallen procedures over aanvragen in het kader van de AVG, [14] die allemaal zijn terug te voeren op het ontslag. De rechtbank Midden-Nederland heeft in de uitspraak van 8 september 2023 in zaak 22/5487 [15] vanwege deze handelwijze misbruik van procesrecht vastgesteld. Ook in de uitspraak van de rechtbank MiddenNederland van 18 april 2025, [16] die betrekking heeft op acht AVG-procedures die aan het ontslag zijn gerelateerd, is misbruik van procesrecht vastgesteld. Het nu voorliggende verzoek om herziening is volgens het college opnieuw een voorbeeld van misbruik van procesrecht. Op basis van oude, al bekende gegevens heeft verzoeker wederom een rechtsmiddel aangewend zonder redelijk doel.

Het oordeel van de Raad

3.1.
Op grond van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb kan de Raad op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten en omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak;
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en;
c. waren zij bij de Raad bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
3.2.
Volgens vaste rechtspraak [17] dient het bijzondere rechtsmiddel van herziening er niet toe om een hernieuwde discussie over de desbetreffende uitspraak te voeren of te openen, maar om een rechterlijke uitspraak die berust op een naderhand onjuist gebleken feitelijk uitgangspunt te herstellen. Dit kan alleen als is voldaan aan de strikte, cumulatieve voorwaarden die hierboven zijn vermeld.
3.3.
Op grond van artikel 3:13, eerste lid, van het BW [18] kan degene aan wie een bevoegdheid toekomt haar niet inroepen voor zover hij haar misbruikt. In het tweede lid van dat artikel is bepaald, voor zover hier van belang, dat een bevoegdheid onder meer kan worden misbruikt door haar uit te oefenen met een ander doel dan waarvoor zij is verleend. Op grond van artikel 3:15 van het BW vindt artikel 3:13 buiten het vermogensrecht toepassing, voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet.
3.4.
De in 3.3 genoemde bepalingen verzetten zich tegen een inhoudelijke behandeling van een verzoek om herziening dat misbruik van recht inhoudt en deze bepalingen bieden een wettelijke grondslag om een dergelijk verzoek niet-ontvankelijk te verklaren. Daartoe zijn zwaarwichtige gronden vereist. Zwaarwichtige gronden zijn onder meer aanwezig indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij gegeven zijn, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw. Een min of meer overmatig beroep op de door de overheid geboden faciliteiten levert in het algemeen op zichzelf geen misbruik van recht op. Elk beroep op die faciliteiten brengt immers kosten met zich mee voor de overheid en benadeelt die overheid in zoverre. Wel kan het aantal malen dat een bepaald recht of bevoegdheid wordt aangewend, in combinatie met andere omstandigheden, bijdragen aan de conclusie dat sprake is van misbruik van recht. [19]
3.5.
Het voorliggende verzoek betreft het zesde verzoek om herziening van de uitspraak van 4 april 2013, nadat vijf eerdere verzoeken zijn afgewezen. Zoals is vermeld in 1.5 heeft de Raad in de uitspraak van 5 augustus 2021 overwogen dat het indienen van een vijfde verzoek om herziening in een geval als dit grenst aan kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht als bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, van de Awb. De Raad heeft verzoeker daarbij geadviseerd om een zesde herzieningsverzoek achterwege te laten. Desondanks heeft verzoeker toch een nieuw verzoek ingediend. Dat verzoek is gebaseerd op aan verzoeker gerichte stukken van respectievelijk 1987 en 2015 die al veel eerder ingebracht hadden kunnen worden en op argumenten die al in eerdere procedures aan de orde zijn gesteld en beoordeeld. [20] Daar komt bij dat verzoeker inmiddels tientallen andere procedures heeft gevoerd die allemaal op enigerlei wijze zijn gerelateerd aan het opheffingsbesluit van 2008 en het ontslagbesluit van 2010. Onder meer kunnen worden genoemd de in 1.3, 1.6 en 2.2 genoemde uitspraken en de uitspraak van heden in de zaken 23/2953 AW en 23/3371 AW. Een en ander leidt tot de conclusie dat verzoeker de bevoegdheid om een (nieuw) herzieningsverzoek in te dienen zodanig evident heeft aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven, dat het aanwenden van die bevoegdheid blijk geeft van kwade trouw. Hij heeft hiermee misbruik gemaakt van zijn bevoegdheid om een herzieningsverzoek in te dienen.

Conclusie en gevolgen

4. Uit het voorgaande volgt dat het verzoek om herziening niet-ontvankelijk is vanwege misbruik van recht.
5. Wat is overwogen in 3.5 brengt mee dat sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht door verzoeker zoals bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, van de Awb. De Raad ziet hierin aanleiding hem in deze procedure te veroordelen in de proceskosten van het college, zoals door het college is verzocht. Deze kosten worden begroot op € 1.814. [21] Tot slot is er geen reden voor teruggave van het in deze zaken betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het verzoek om herziening niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt verzoeker in de proceskosten van het college tot een bedrag van € 1.814,-.
Deze uitspraak is gedaan door Y. Sneevliet, in tegenwoordigheid van S. Ploum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2025.
(getekend) Y. Sneevliet
(getekend) S. Ploum

Voetnoten

2.In de stukken ook genoemd: [naam onderzoeksprogramma 2] .
8.Systemen, Applicaties en Producten.
9.Algemene wet bestuursrecht.
11.Zaaksnummer 19/1538.
13.Met kenmerk JZ 15.20881.
14.Algemene verordening gegevensbescherming.
16.23/3149, 23/4824, 23/4914, 23/5016, 23/6117, 24/874, 24/3345 en 24/5982. Deze uitspraak is (nog) niet gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
17.17 Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van ECLI:NL:CRVB:2024:1652.
18.Burgerlijk Wetboek.
19.Vergelijk de uitspraak van de Raad van 1 april 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:791.
20.Vergelijk wat is overwogen in de uitspraak van de Raad van 5 augustus 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1994 in 3.5 en zie verder onder meer de uitspraak van de Raad van 13 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1424, overwegingen 3.4.1 en 3.4.2.
21.1 punt voor het indienen van het verweerschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,- bij een wegingsfactor 1.