ECLI:NL:CRVB:2025:884

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juni 2025
Publicatiedatum
16 juni 2025
Zaaknummer
24/888 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending inlichtingenverplichting en onbekende inkomstenbron

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand over een periode van bijna tien jaar. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van veelvuldige reizen van appellant naar het buitenland, een onbekende inkomstenbron, en op geld waardeerbare activiteiten. Het college van burgemeester en wethouders van Wormerland heeft de bijstand van appellanten beëindigd en teruggevorderd, omdat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat het recht op bijstand wel kan worden vastgesteld, maar de Raad heeft geoordeeld dat zij niet voldoende bewijs hebben geleverd voor hun stellingen. De Raad heeft de intrekking van de bijstand in stand gelaten, maar heeft geoordeeld dat er dringende redenen zijn om over een bepaalde periode van terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en het college is opgedragen om een nieuw besluit te nemen over de hoogte van de terugvordering.

Uitspraak

24/888 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
7 maart 2024, 23/2309 (aangevallen uitspraak) en het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Wormerland (college)
Datum uitspraak: 3 juni 2025

SAMENVATTING

In deze zaak gaat het om een intrekking en terugvordering van bijstand over een periode van bijna tien jaar op de grond dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van veelvuldige reizen van appellant naar het buitenland, van een onbekende inkomstenbron, van giften van de vader van appellant en van door appellant verrichte op geld waardeerbare activiteiten. Het college meent dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Appellanten voeren aan dat het recht op bijstand wel – eventueel schattenderwijs – kan worden vastgesteld. Appellanten betogen dat zij voldoende inzicht hebben gegeven in de perioden waarin appellant in het buitenland heeft verbleven en de wijze waarop hij die reizen heeft gefinancierd. Zij stellen dat appellant geen substantiële op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Net als de rechtbank is de Raad het niet met appellanten eens. De intrekking kan daarom in stand blijven. Partijen zijn het er wel over eens dat er dringende redenen zijn om over een bepaalde periode van terugvordering af te zien. Het college zal daarom een nieuw besluit moeten nemen over de hoogte van de terugvordering.

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. A.A. Bouwman, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om veroordeling tot vergoeding van schade. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
In deze zaak zijn partijen hangende het vooronderzoek in de gelegenheid gesteld deel te nemen aan een telefonische intake. Het college heeft daaraan deelgenomen. Appellanten hebben geen gebruik gemaakt van deze mogelijkheid.
Appellant heeft nadere stukken en nadere gronden ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 11 maart 2025. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door S. Azizzada als tolk en mr. Bouwman. Namens het college zijn mr. L. Schouten-Huijsmans en mr. P. Hille verschenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving sinds 28 augustus 2008 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande. In 2016 zijn vijf van de zes kinderen van appellanten vanuit Afghanistan naar Nederland gemigreerd. Met ingang van 22 september 2016 ontving appellant bijstand op grond van de PW naar de norm voor een alleenstaande ouder. In 2018 zijn appellante en de jongste zoon van appellanten naar Nederland gemigreerd. Met ingang van 4 juli 2018 ontvangen appellanten bijstand naar de norm voor gehuwden. Sinds een datum in januari 2020 wordt op de bijstand van appellanten de kostendelersnorm toegepast, omdat hun oudste zoon met ingang van die datum 21 jaar is geworden.
1.2.
In oktober 2019 heeft het college een anonieme melding ontvangen, inhoudend dat appellant zwart werkt, hij dagelijks van 09.00 tot 18.00 uur aan het werk is als tegelzetter en hij soms ook zijn zoon meeneemt. Naar aanleiding van die melding is het college een rechtmatigheidsonderzoek gestart. In dat kader hebben twee handhavingsmedewerkers onder meer dossieronderzoek gedaan en de in het dossier aanwezige bankafschriften bestudeerd. Verder zijn in de periode van 1 november 2019 tot en met 26 februari 2020 waarnemingen verricht. Daarbij werd onder meer waargenomen dat appellant in een bus van een bedrijf (bedrijf X) reed en appellant bij dit bedrijf achter de toonbank stond en desgevraagd informatie gaf over de verschillende verkoopwaren en kosten daarvan. Uit raadpleging van het handelsregister van de Kamer van Koophandel bleek dat bedrijf X in maart 2017 is opgericht en geregistreerd is op naam van de oudste, net meerderjarig geworden zoon van appellanten. De handhavingsmedewerkers hebben vervolgens onderzoek op internet gedaan en daarbij ook de openbare Facebook-pagina van appellant geraadpleegd. Op die pagina heeft appellant melding gemaakt en heeft hij foto’s geplaatst van talrijke reizen naar het buitenland. De handhavingsmedewerkers hebben vervolgens besloten om het onderzoek over te dragen aan de sociale recherche. De bevindingen van het rechtmatigheidsonderzoek door de handhavingsmedewerkers zijn neergelegd in een rapport van 31 maart 2020.
1.3.
Twee sociaal rechercheurs zijn vervolgens een strafrechtelijk onderzoek gestart. In dat kader zijn in de periode van 27 augustus 2021 tot en met 15 september 2021 waarnemingen verricht nabij de woning van appellanten en bij bedrijf X. De sociaal rechercheurs hebben verder klanten van bedrijf X, de boekhouder van dit bedrijf en enkele andere zakelijke contacten als getuigen gehoord. Verder hebben de sociaal rechercheurs bij verschillende instanties, waaronder banken, stukken gevorderd en verkregen. De sociaal rechercheurs hebben voorts de LinkedIn-pagina en de Facebook-pagina van appellant geraadpleegd. Op 17 maart 2022 hebben de sociaal rechercheurs appellanten afzonderlijk verhoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal uitkeringsfraude van 6 april 2022.
1.4.
Met een besluit van 21 april 2022 heeft het college de bijstand van appellanten met ingang van 1 april 2022 beëindigd (lees: ingetrokken), de bijstand over de periode van 1 januari 2012 tot 1 april 2022 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 160.302,66 van appellanten teruggevorderd. Met een besluit van 7 februari 2023 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellanten in zoverre gegrond verklaard dat de ingangsdatum van de intrekking wordt gewijzigd naar 1 november 2012 en de bijstand wordt beëindigd met ingang van 21 april 2022. Het college heeft in verband daarmee de terugvordering verlaagd en vastgesteld op € 148.432,72. Het college heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat uit de onderzoeksbevindingen blijkt dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van het volgende. Appellant heeft sinds november 2012 jaarlijks diverse reizen naar verschillende landen gemaakt, soms met zijn hele gezin, en heeft elk jaar meer dan 28 dagen buiten Nederland verbleven. Van geen enkele reis heeft appellant melding gemaakt bij het college. Appellant heeft tijdens het verhoor op 17 maart 2022 verklaard dat er betalingen voor hem zijn gedaan en hij zijn reizen heeft bekostigd van giften van zijn vader tot een bedrag van € 3.000,- per jaar. Van de ontvangst van giften hebben appellanten geen melding gemaakt. Bovendien blijkt uit de bankafschriften dat appellanten relatief veel geld uitgeven aan andere zaken dan levensmiddelen, er regelmatig één à twee maanden geen pinbetalingen worden gedaan en dat appellant in een periode van vijf jaar een bedrag van € 14.445,- heeft overgemaakt aan zijn kinderen. Het college acht het daarom aannemelijk dat sprake was van andere inkomstenbronnen en meerdere geldstromen. Verder blijkt uit de waarnemingen, de verklaringen van derden en uit de eigen verklaring van appellant dat hij voor bedrijf X op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellanten
3. Appellanten zijn het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen hebben aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat de bijstand terecht is ingetrokken, maar de terugvordering voor een beperkte periode niet in stand kan blijven.
4.1.
Het bestreden besluit wordt getoetst voor de periode van 1 november 2012, de datum met ingang waarvan het college de bijstand heeft ingetrokken, tot en met 21 april 2022, de datum van het intrekkingsbesluit (te beoordelen periode).
Kan het recht op bijstand (schattenderwijs) worden vastgesteld?
4.2.
Appellanten hebben aangevoerd dat het recht op bijstand, al dan niet schattenderwijs, wel kan worden vastgesteld. Er was volgens appellanten slechts sprake van een geringe overschrijding van het toegestane aantal dagen dat appellant in het buitenland mocht verblijven. Dat volgt ook uit het door appellanten in beroep verstrekte overzicht van gemaakte reizen. Appellant heeft met zijn verklaring dat hij zijn reizen heeft betaald van giften van zijn vader tot een bedrag van € 3.000,- per jaar en hij ter plekke heeft verbleven bij familie of vrienden voldoende duidelijkheid verstrekt over de wijze waarop hij zijn reizen heeft bekostigd. Ter onderbouwing van de door zijn vader verstrekte giften heeft appellant in hoger beroep een schriftelijke verklaring van zijn vader overgelegd. Appellanten hebben er verder op gewezen dat appellant van 2015 tot 2018 een schuldsaneringstraject op basis van de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP) heeft doorlopen en hem aan het einde van dit traject een schone lei is verstrekt. Daaruit kan volgens appellanten worden afgeleid dat er geen sprake is geweest van een onbekende bron van inkomsten. Ook vanaf 22 maart 2017, de datum waarop bedrijf X is opgericht, kan volgens appellanten het recht op bijstand worden vastgesteld. Uit het dossier blijkt dat appellant slechts enkele keren bij bedrijf X is gesignaleerd. Dat betekent niet dat hij substantiële werkzaamheden heeft verricht die moeten worden aangemerkt als op geld waardeerbare activiteiten.
4.3.1.
De Raad begrijpt wat appellanten hebben aangevoerd zodat zij niet betwisten dat in de te beoordelen periode sprake is van een schending van de inlichtingenverplichting, maar dat het college op basis van de verstrekte en bekende informatie het recht op bijstand – al dan niet schattenderwijs – had moeten vaststellen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarbij is het volgende van belang.
4.3.2.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Indien na een schending van de inlichtingenverplichting de door de betrokkene gestelde en aannemelijk gemaakte feiten geen grondslag bieden voor een precieze vaststelling van het recht op bijstand, dan is de bijstandverlenende instantie gehouden om, indien mogelijk, schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag betrokkene in ieder geval wel recht op bijstand heeft, op basis van de vaststaande feiten. Het eventuele nadeel voor de betrokkene dat voortvloeit uit de resterende onzekerheden, komt daarbij wegens schending van de inlichtingenverplichting voor zijn rekening. De Raad heeft eerder in andere uitspraken in vergelijkbare zin geoordeeld. [1]
4.3.3.
Uit de in het dossier aanwezige gegevens blijkt dat appellant op zijn Facebook-pagina in de periode van 1 november 2012 tot en met april 2021 melding maakt van veelvuldige reizen naar het buitenland naar verschillende landen. Ook uit het zelf door appellant in beroep opgestelde overzicht van zijn reizen volgt dat hij in ieder geval tot het jaar 2020 jaarlijks ruim meer dan 28 dagen buiten Nederland heeft verbleven. Appellanten hebben echter niet met stukken onderbouwd wanneer en hoe lang appellant buiten Nederland heeft verbleven, noch hebben zij inzichtelijk gemaakt op welke wijze deze reizen zijn betaald. De Raad acht het volstrekt onaannemelijk dat appellant al zijn reizen heeft bekostigd van zijn bijstand aangevuld met giften van zijn vader tot een bedrag van € 3.000,- per jaar, nog daargelaten dat appellant ook met de overgelegde verklaring van zijn vader niet heeft onderbouwd wanneer en op welke wijze hij welke bedragen van zijn vader heeft ontvangen. Met het college acht de Raad het dan ook aannemelijk dat sprake is geweest van een onbekende bron van inkomsten. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat appellant alleen al volgens zijn eigen opgave gemiddeld drie tot vier keer per jaar op reis ging, hij verre reizen maakte naar onder meer Afghanistan, Australië, India, Vietnam en Marokko, hij daarbij langdurig buiten Nederland heeft verbleven – in 2015 volgens zijn eigen opgave bijvoorbeeld al 119 dagen – en appellant ook een aantal van die reizen met zijn volledige gezin heeft gemaakt. Verder neemt de Raad in aanmerking dat appellant, naast deze reizen, op zijn bankrekening in de periode van november 2011 tot en met december 2017 een bedrag van € 3.280,- heeft gestort en hij in de periode van november 2016 tot en met april 2021 een bedrag van ruim € 14.455,- heeft overgemaakt naar zijn kinderen. Mede gelet daarop komt aan de omstandigheid dat appellant een WSNP-traject heeft doorlopen en aan hem een schone lei is verstrekt in dit verband niet de betekenis toe die appellanten daaraan toekennen. Appellanten hebben over de onbekende bron van inkomsten geen helderheid verschaft.
4.3.4.
Voor het standpunt van appellanten dat appellant geen substantiële werkzaamheden heeft verricht voor bedrijf X bestaan onvoldoende aanknopingspunten. Daarbij is van belang dat tijdens de twee perioden waarin waarnemingen zijn verricht meerdere keren is waargenomen dat appellant bij bedrijf X aan het werk was en in een bedrijfsauto van bedrijf X reed. Ook uit verklaringen van klanten, zakelijke contacten en de boekhouder van bedrijf X kan worden afgeleid dat appellant voor dit bedrijf structureel op geld waardeerbare werkzaamheden verrichtte. Zo heeft de boekhouder verklaard dat hij sinds 2017/2018 de administratie van bedrijf X doet, de zoon van appellant de dagelijkse leiding over het bedrijf heeft, appellant meewerkt in dit bedrijf, de zoon het zware lichamelijke werk doet en appellant de administratie. Een zakelijk contact heeft verklaard dat hij appellant kent als de eigenaar van bedrijf X, appellant alle beslissingen neemt en hij appellant weleens is tegengekomen op een beurs in Italië. Een klant van bedrijf X heeft verklaard dat hij in oktober 2019 bij bedrijf X een bestelling heeft geplaatst, hij tijdens zijn bezoek aan bedrijf X te woord werd gestaan door appellant, appellant daarbij de indruk gaf de baas te zijn van het bedrijf, de zoon van appellant bij hem thuis is geweest om het eerste deel van de bestelling te bezorgen, de zoon van appellant toen tegen hem heeft gezegd dat appellant de baas van het bedrijf is en appellant er bij was toen het tweede deel van de bestelling werd bezorgd. Ook uit wat appellant zelf tijdens het verhoor op 17 maart 2022 heeft verklaard kan worden afgeleid dat hij voor bedrijf X werkzaamheden verrichtte. Zo heeft appellant verklaard dat hij zijn zoon advies geeft en weleens klanten in de showroom te woord staat en van informatie voorziet. Ook heeft appellant verklaard dat hij tijdens zijn reizen weleens voor bedrijf X inkopen deed en hij daarvoor de pinpas van dit bedrijf gebruikte. Verder heeft appellant verklaard dat hij in 2019 tijdens zijn reis naar Vietnam voor bedrijf X een steengroeve heeft bezocht. Gelet op het voorgaande heeft het college terecht geconcludeerd dat appellant voor bedrijf X op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Appellanten hebben geen inzicht verschaft in de aard en omvang van deze werkzaamheden. Daarom valt geen op feiten gebaseerde reconstructie te maken van de omvang van de werkzaamheden en de inkomsten daaruit.
4.4.
Gelet op wat in 4.3.3 en 4.3.4 is overwogen, hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over de te beoordelen periode, al dan niet schattenderwijs, kan worden vastgesteld. Dat betekent dat het college de bijstand over deze periode terecht heeft ingetrokken.
Zijn er dringende redenen om van terugvordering af te zien?
4.5.
Partijen zijn ter zitting overeengekomen dat als de intrekking in stand kan blijven, het college over de laatste 24 maanden, dat wil zeggen over de periode van 1 april 2020 tot en met 1 april 2022, afziet van terugvordering omdat daarvoor dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW aanwezig zijn.

Conclusie en gevolgen

4.6.1. Uit 4.5 volgt dat het hoger beroep slaagt. Daarom zal deze uitspraak worden vernietigd. Het beroep tegen het bestreden besluit wordt gegrond verklaard en vernietigd voor zover het de hoogte van de terugvordering betreft.
4.6.2. Aansluitend moet worden bezien welk vervolg hieraan wordt gegeven. De Raad beschikt over onvoldoende gegevens om zelf in de zaak te kunnen voorzien. Het college zal met inachtneming van deze uitspraak de hoogte van de terugvordering opnieuw moeten vaststellen. De Raad zal het college daarom opdracht geven om, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak, een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 april 2022.
4.6.3. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Appellanten hebben in algemene zin verzocht om het college te veroordelen tot vergoeding van schade. Dit verzoek wordt afgewezen. Dat is alleen al het geval omdat zij de aanwezigheid, de aard en de omvang van de schade niet geduid, gespecificeerd of onderbouwd hebben. Wat de terugvordering betreft merkt de Raad in dit verband op dat gesteld noch gebleken is dat sprake is geweest van achteraf onverschuldigde terugbetaling van ten onrechte teruggevorderde bijstand en uit de nog te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar volgt geen nabetaling. Het is dan ook niet aannemelijk dat appellanten schade hebben geleden als gevolg van het deel van het bestreden besluit dat geen standhoudt.
6. Appellanten krijgen een vergoeding voor hun proceskosten. Deze kosten worden begroot op € 1.814,- in beroep (2 punten) en € 1.814,- in hoger beroep (2 punten) voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.628,-. Appellanten krijgen ook het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 7 februari 2023 voor zover het de hoogte van de terugvordering betreft;
  • draagt het college op in zoverre een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dat besluit alleen bij de Raad kan worden ingesteld;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 3.628,-;
  • bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 188,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en E.C.E. Marechal als leden, in tegenwoordigheid van B.F.C. Wiedenhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2025.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) B.F.C. Wiedenhof

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT5852.