ECLI:NL:CRVB:2025:920

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juni 2025
Publicatiedatum
24 juni 2025
Zaaknummer
23/2716 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdelijke vrijstelling van arbeidsverplichtingen en afwijzing aanvraag bijzondere bijstand

In deze zaak gaat het om de tijdelijke ontheffing van arbeidsverplichtingen volgens de Participatiewet (PW) en de afwijzing van een aanvraag voor bijzondere bijstand voor kosten van een oven en de inrichting van een kinderkamer. De appellant, die sinds 2 maart 2020 bijstand ontvangt, heeft op 23 april 2021 bijzondere bijstand aangevraagd en ontheffing van arbeidsverplichtingen. Het dagelijks bestuur heeft de aanvraag afgewezen, omdat appellant niet heeft aangetoond dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. De rechtbank heeft het beroep tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, wat appellant niet accepteert. De Raad voor de Rechtspraak bevestigt de uitspraak van de rechtbank, omdat appellant geen begin van bewijs heeft geleverd voor zijn stelling van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. Tevens is er geen sprake van bijzondere omstandigheden die de aanvraag voor bijzondere bijstand rechtvaardigen. De Raad concludeert dat de tijdelijke ontheffing van arbeidsverplichtingen en de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand in stand blijven.

Uitspraak

23/2716 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 augustus 2023, 21/5738 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de gemeenschappelijke regeling Samenwerking De Bevelanden (dagelijks bestuur )
Datum uitspraak: 24 juni 2025
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak om een tijdelijke ontheffing van de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Participatiewet (PW) en om een afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand voor onder meer de kosten van een oven en de inrichting van een kinderkamer. Volgens appellant had hij volledig en duurzaam ontheven moeten worden van de arbeidsverplichtingen. De bijzondere bijstand had moeten worden verleend omdat de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Appellant krijgt daarin geen gelijk.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. I. Car, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Met een e-mailbericht van 29 juli 2024 heeft mr. M. Kaplan, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde van appellant gesteld.
De Raad heeft met een brief van 11 december 2024 (regiebrief) aan partijen voorgehouden hoe de Raad het geschil voorshands ziet, aan appellant vragen gesteld en appellant in de gelegenheid gesteld zijn hoger beroep nader te onderbouwen. Ook heeft de Raad in de regiebrief te kennen gegeven dat als appellant geen nadere toelichting of bewijs kan of wil aanvoeren hij een zitting niet nodig acht om het geschil te kunnen beslechten.
Met een e-mailbericht van 16 december 2024 heeft het dagelijks bestuur verklaard geen gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Met een brief van
31 december 2024 heeft mr. Kaplan namens appellant gereageerd op de vragen in de regiebrief en verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord.
De Raad heeft de zaak vervolgens behandeld op een zitting van 13 mei 2025. Appellant en mr. Kaplan zijn niet verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C.M. Sandoz en S. den Braber.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant was zelfstandige. Hij en zijn partner ontvangen sinds 2 maart 2020 bijstand op grond van de PW naar de norm voor gehuwden. Appellant en zijn partner hebben op 23 april 2021 bijzondere bijstand aangevraagd voor onder meer de kosten van een oven en de inrichting van een kinderkamer. Daarnaast heeft appellant op 23 april 2021 ontheffing gevraagd van de arbeidsverplichtingen als bedoeld artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de PW.
1.2.
Met een besluit van 12 juli 2021 (besluit 1) heeft het dagelijks bestuur appellant van 13 juli 2021 tot uiterlijk 1 september 2021 ontheven van de arbeidsverplichtingen. Met een besluit van 2 augustus 2021 (besluit 2) heeft het dagelijks bestuur de aanvraag om bijzondere bijstand van appellant en zijn partner, voor zover nu nog van belang, afgewezen voor zover het onder meer de kosten van een oven en de inrichting van een kinderkamer betreft.
1.3.
Met een besluit van 19 november 2021 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Aan de tijdelijke ontheffing van de arbeidsverplichtingen ligt ten grondslag dat appellant niet heeft meegewerkt aan een belastbaarheidsonderzoek en niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en om die reden permanent vrijgesteld moet worden van de verplichtingen van artikel 9, eerste lid, van de PW. Aan de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand ligt ten grondslag dat de gevraagde kosten niet voortvloeien uit bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de PW.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de tijdelijke ontheffing van de arbeidsverplichtingen en de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Tijdelijke ontheffing van de arbeidsverplichtingen
4.1.
Uit de door appellant gegeven reactie op de regiebrief leidt de Raad af dat het hoger beroep wat op de ontheffing van de arbeidsverplichtingen neerkomt op de grond dat aan appellant een permanente ontheffing van de verplichtingen van artikel 9, eerste lid, van de PW had moeten worden verleend. Die grond slaagt niet. Daarvoor is het volgende van belang.
4.2.
De verplichtingen bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onderdelen a, b en c, van de PW zijn niet van toepassing op een persoon die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 4 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Dit volgt uit artikel 9, vijfde lid, van de PW. Als dat het geval is wordt gesproken van een ‘permanente ontheffing’ van die verplichtingen. Bij de toepassing van artikel 9, vijfde lid, van de PW moet zoveel als mogelijk worden aangesloten bij (de systematiek van) de Wet WIA. Dit volgt uit eerdere rechtspraak. [1] Volgens de Wet WIA is iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt als hij duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur en dit een direct en objectief medisch vast te stellen gevolg is van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling. [2] Onder duurzaam arbeidsongeschikt wordt verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie of een medische situatie waarbij op lange termijn een kleine kans op herstel bestaat. [3] De beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. [4]
4.3.
Een betrokkene die een beroep doet op artikel 9, vijfde lid, van de PW moet aannemelijk maken dat hij voldoet aan de voorwaarden voor toepassing van die bepaling. Dit betekent dat de betrokkene die wenst dat de arbeids- en re-integratieverplichtingen niet op hem van toepassing zijn ten minste een begin van bewijs moet leveren dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Of de betrokkene een begin van bewijs van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid heeft geleverd wordt beoordeeld op basis van de feiten en omstandigheden van het concrete geval. De betrokkene moet bij zijn verzoek dat de arbeids- en re-integratieverplichtingen niet op hem van toepassing zijn stellen wat de aard en omvang van zijn medische beperkingen voor het verrichten van arbeid en re-integratieactiviteiten en zijn herstelmogelijkheden zijn. Hij moet dit onderbouwen door hierover beschikbare medische gegevens te verstrekken en daarbij de nodige duidelijkheid en volledige openheid van zaken geven. [5]
4.4.
Gelet op wat in 4.3 is overwogen en wat appellant heeft aangevoerd, moet allereerst worden beoordeeld of appellant een begin van bewijs heeft geleverd voor de stelling dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Dat is niet het geval. De enkele verwijzing naar de brief van Emergis van 12 november 2021 waarin staat dat appellant al langere tijd in behandeling is bij Emergis is daarvoor onvoldoende. In de brief van Emergis staat een verzoek om appellant tijdelijk niet onder druk te zetten, maar de brief biedt geen enkel aanknopingspunt voor het standpunt dat appellant duurzaam en volledig arbeidsongeschikt is. Dat appellant stelt duurzaam en volledig arbeidsongeschikt te zijn staat bovendien haaks op het feit dat dat hij, na de tijdelijke ontheffing van de arbeidsverplichtingen, heeft gevraagd om begeleid te worden naar werk en hij vervolgens ook daadwerkelijk aan het werk is gegaan.
4.5.
De conclusie van het voorgaande is dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij voldoet aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 9, vijfde lid, van de PW.
Bijzondere bijstand
4.6.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de PW dient eerst te worden beoordeeld of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte moet worden beoordeeld of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
4.7.
Uit de aan de Raad toegezonden reactie op de regiebrief leidt de Raad af dat het hoger beroep wat de bijzondere bijstand betreft neerkomt op de grond dat de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden en om die reden de bijzondere bijstand had moeten worden toegekend. Appellant heeft er in dit verband op gewezen dat hij niet heeft kunnen reserveren voor de kosten. Hij is na een faillissement in de schulden terechtgekomen en ontving nog maar kort een bijstandsuitkering. Ook deze grond slaagt niet. Daarvoor is het volgende van belang.
4.8.
Uitgangspunt is dat een inkomen op bijstandsniveau voorziet in alle (periodiek en incidenteel) voorkomende algemeen noodzakelijke bestaanskosten, dat wil zeggen: de bestaanskosten die kunnen worden gerekend tot het op minimumniveau algemeen gangbare bestedingspatroon. Alleen in bijzondere omstandigheden is aanvullend bijzondere bijstand nodig. Daarom kan op grond van artikel 35, eerste lid, van de PW alleen recht op bijzondere bijstand bestaan voor zover de betrokkene door bijzondere omstandigheden wordt geconfronteerd met kosten waarin de algemene bijstandsnorm niet voorziet of met kosten waarin de norm wel voorziet maar die hij door bijzondere omstandigheden niet uit de norm kan betalen. De omstandigheid dat de betrokkene al dan niet de mogelijkheid heeft gehad te reserveren voor de kosten, is een aspect dat in laatst genoemd kader moet worden beoordeeld.
4.9.
Degene die een aanvraag doet om bijzondere bijstand moet aannemelijk maken dat wordt voldaan aan de voorwaarden voor toekenning van die bijstand. Dit is vaste rechtspraak. [6] De bewijslast dat de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden en de aanvrager niet voor de kosten heeft kunnen reserveren ligt op grond van die rechtspraak dus bij de aanvrager. De bijstand wordt in beginsel toereikend geacht om te kunnen reserveren. Dit is ook vaste rechtspraak. [7]
4.10.
Uitgangspunt is dat het ontbreken van reserveringsruimte in verband met schulden geen bijzondere omstandigheid is in de zin van artikel 35, eerste lid, van de PW, maar uitzonderingen daarop zijn mogelijk. De Raad heeft dit eerder in andere uitspraken overwogen. [8] Als een aanvrager van bijzondere bijstand voor de kosten van incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke bestaanskosten stelt dat hij voor die kosten niet heeft kunnen reserveren door een gebrek aan reserveringsruimte in verband met schulden, zal hij dat aannemelijk moeten maken. Vervolgens moet de bijstandverlenende instantie beoordelen of dat een bijzondere omstandigheid oplevert in de zin van artikel 35, eerste lid, van de PW. Hierbij kunnen onder meer de aard en het ontstaan van de schulden een rol spelen.
4.11.1.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij niet heeft kunnen reserveren door een gebrek aan reserveringsruimte in verband met schulden. Daartoe is het volgende van belang.
4.11.2.
Appellant heeft zijn stelling dat hij niet kon reserveren op geen enkele wijze onderbouwd. Hij heeft volstaan met de stelling dat er op enig moment sprake is geweest van een faillissement en dat er schulden zijn ontstaan. De Raad heeft geen enkel inzicht in de aard en omvang van de gestelde schulden, hoe deze schulden zijn ontstaan en of en wanneer er is afbetaald op de schulden.

Conclusie en gevolgen

4.12.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de tijdelijke ontheffing van de arbeidsverplichtingen en de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand in stand blijven.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van B.F.C. Wiedenhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2025.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) B.F.C. Wiedenhof

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 9, eerste en vijfde lid, van de Participatiewet
1. De belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd is, vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplicht:
a. naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, te verkrijgen, deze te aanvaarden en te behouden, waaronder begrepen registratie als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, indien hem daartoe het recht toekomt op grond van artikel 30b, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;
b. gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling en, indien van toepassing, mee te werken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a;
c. naar vermogen door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden te verrichten die worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt.
5. De verplichtingen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a, b en c, zijn niet van toepassing op de belanghebbende die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 4 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.
Artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet
1. Onverminderd paragraaf 2.2, heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, bedoeld in artikel 36, de studietoeslag, bedoeld in artikel 36b, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn. Het college bepaalt het begin en de duur van de periode waarover het vermogen en het inkomen in aanmerking wordt genomen.
Artikel 4 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
1. Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
2. In het eerste lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie.
3. Onder duurzaam wordt mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
Artikel 6, eerste en derde lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
1. De beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
3. Onder arbeid als bedoeld in artikel 4, eerste lid, en 5 wordt verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 juli 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1380.
2.Zie artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA.
3.Zie artikel 4, tweede en derde lid van de Wet WIA.
4.Zie artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA.
5.Zie in die zin ook de uitspraak van 10 december 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2439.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3059.
7.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 16 mei 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1097.
8.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 november 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2263.