ECLI:NL:GHAMS:2013:4591

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 november 2013
Publicatiedatum
16 december 2013
Zaaknummer
11/00833bis
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding van immateriële schade en proceskosten in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 28 november 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot vergoeding van immateriële schade en proceskosten. De belanghebbende, vertegenwoordigd door R. Letschert van de Stichting Belastingwinkel Amsterdam, had een verzoek ingediend bij de inspecteur van de Belastingdienst/Amsterdam. Dit verzoek was gericht op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase. Het Hof verwijst naar een eerdere uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer van 1 augustus 2013, waarin het onderzoek was heropend voor een nadere uitspraak over schadevergoeding en kostenveroordeling.

Het Hof heeft vastgesteld dat de termijn in eerste aanleg van 11 maart 2009 tot 21 september 2011 heeft geduurd, wat resulteert in een overschrijding van de redelijke termijn met 7,5 maanden. De overschrijding is gedeeltelijk toe te rekenen aan de bezwaarfase en gedeeltelijk aan de beroepsfase. Het Hof oordeelt dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een langere termijn rechtvaardigen. Op basis van de overschrijding van de redelijke termijn heeft het Hof een immateriële schadevergoeding van € 1.000 toegewezen, waarvan € 240 toerekenbaar is aan de inspecteur en € 760 aan de Minister van Veiligheid en Justitie.

Daarnaast heeft het Hof de proceskosten voor bezwaar, beroep en hoger beroep vastgesteld op respectievelijk € 1.974 en € 944. De Minister is veroordeeld tot vergoeding van de kosten van de verzoekprocedure, vastgesteld op € 236. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 11/00833bis
28 november 2013
nadere uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer
in het geding tussen
[X]te [Z], belanghebbende,
gemachtigde: R. Letschert (Stichting Belastingwinkel Amsterdam), de gemachtigde,
tegen
- de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitie te Den Haag, door tussenkomst van de Raad voor de Rechtspraak,de Minister,
-
de inspecteur van de Belastingdienst/Amsterdam,de inspecteur,
op het verzoek van belanghebbende tot het toekennen van een vergoeding van immateriële schade (het verzoek) en het toekennen van een kostenveroordeling.

1.Procesverloop

1.1.
Voor de loop van het geding verwijst het Hof allereerst naar de uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer van 1 augustus 2013 met kenmerknummer 11/00833 (verder de
Uitspraak). Bij de
Uitspraakheeft het Hof het onderzoek heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over schadevergoeding en een beslissing omtrent de kostenveroordeling. Vervolgens is de Minister in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.
1.2.
De Minister heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt en bij brief van 13 augustus 2013 een schriftelijke uiteenzetting gegeven inzake het verzoek, waarvan een afschrift is verstrekt aan belanghebbende en de inspecteur. Belanghebbende en de inspecteur hebben daarop gereageerd bij brieven van 14 respectievelijk 15 oktober 2013, waarvan een afschrift ter kennisname aan de wederpartij en de Minister is gezonden.
1.3.
Partijen hebben het Hof vervolgens schriftelijk toestemming verleend een nadere zitting achterwege te laten.

2.Feiten

In
de Uitspraakzijn de volgende feiten opgenomen:
“5.19. De termijn in eerste aanleg neemt een aanvang op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechtbank uitspraak doet. Dit brengt mee dat de termijn in het onderhavige geval heeft geduurd van 11 maart 2009 tot 21 september 2011, zodat sprake is van een termijn van 2 jaren en afgerond 7 maanden. Nu dit 7 maanden langer is dan twee jaar, is het niet uitgesloten dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn.
Met toepassing van voormelde toerekeningsregel wordt geoordeeld dat de overschrijding gedeeltelijk is toe te rekenen aan de bezwaarfase, nu tussen de ontvangst van het bezwaarschrift en het doen van uitspraak op bezwaar (26 oktober 2009) een periode van 7,5 maanden ligt, en voor het overige aan de beroepsfase”.

3.Omschrijving verzoek en standpunten

3.1.
Het verzoek strekt tot vergoeding van immateriële schade geleden door overschrijding van de redelijke termijn van de fase van bezwaar en beroep.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4.Beoordeling van het verzoek

4.1.
In de Uitspraak is omtrent het verzoek overwogen:
“5.17. Uit het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011, 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet - aldus de Hoge Raad - aangesloten worden bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in zijn arrest van 22 april 2005, nr. 37984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006.
Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Deze termijn omvat derhalve mede de duur van de bezwaarfase.
Voor de vraag wat de bijzondere omstandigheden zijn die een langere termijn rechtvaardigen, verwijst de Hoge Raad in dit arrest naar het aldaar opgenomen onderdeel 4.5.
5.18.
Indien deze termijn wordt overschreden gaat het Hof er in beginsel van uit dat deze overschrijding aan de bezwaarfase kan worden toegerekend indien en voor zover deze langer dan 6 maanden heeft geduurd en/of aan de beroepsfase indien en voor zover deze langer dan 18 maanden heeft geduurd.
5.19.
De termijn in eerste aanleg neemt een aanvang op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechtbank uitspraak doet. Dit brengt mee dat de termijn in het onderhavige geval heeft geduurd van 11 maart 2009 tot 21 september 2011, zodat sprake is van een termijn van 2 jaren en afgerond 7 maanden. Nu dit 7 maanden langer is dan twee jaar, is het niet uitgesloten dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn.
Met toepassing van voormelde toerekeningsregel wordt geoordeeld dat de overschrijding gedeeltelijk is toe te rekenen aan de bezwaarfase, nu tussen de ontvangst van het bezwaarschrift en het doen van uitspraak op bezwaar (26 oktober 2009) een periode van 7,5 maanden ligt, en voor het overige aan de beroepsfase.
Ten overvloede zij opgemerkt dat in hoger beroep de redelijke termijn, van twee jaar, niet is overschreden zodat in zoverre geen aanleiding bestaat voor het vergoeden van immateriële schade”.
4.2.
Bijzondere omstandigheden als bedoeld in het in de
Uitspraakgenoemde arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011, LJN BO5046, zijn gesteld noch gebleken.
4.3.
Voormeld oordeel houdt een overschrijding in van de redelijke termijn met 194 dagen ofwel - afgerond – 7,5 maanden. Dit leidt tot toekenning van een immateriële schadevergoeding van € 1.000. Dit bedrag is – naar evenredigheid van zijn aandeel daarin – toerekenbaar aan de inspecteur. Van de totale overschrijding zijn 47 dagen toerekenbaar aan de inspecteur zodat zijn aandeel in de overschrijding en daarmee in voornoemd bedrag (afgerond op € 10) € 240 bedraagt. Aan belanghebbende dient derhalve te worden vergoed door de inspecteur een bedrag van € 240 en door de Minister een bedrag van € 760.

5.Kosten bezwaar, beroep en hoger beroep

Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit).
Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten voor het hoger beroep op € 944 [(1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting x € 472 x 1 (wegingsfactor) = € 944)].
Belanghebbende heeft in hoger beroep terecht aangevoerd dat de rechtbank bij brief van 11 maart 2011 heeft verzocht om schriftelijke inlichtingen en dat voor de door de gemachtigde gegeven schriftelijke reactie van 24 maart 2011 een half punt in aanmerking dient te worden genomen. Onder verwijzing naar hetgeen de rechtbank heeft overwogen onder 5 van haar uitspraak stelt het Hof het bedrag van de kosten voor bezwaar en beroep vast op € 1.974 [(2 punten x € 161 en 3,5 punten x € 472 (vergelijk Hoge Raad 19 april 2013, nr. 11/03600, ECLI:NL:HR:2013:BX4034) x 1 (wegingsfactor)].

6.Kosten verzoekprocedure

Het Hof acht termen aanwezig de Minister te veroordelen in de door belanghebbende voor de verzoekprocedure gemaakte kosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, voor de onderhavige zaken vast op € 236 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de procedure bij het Hof [schriftelijke reactie x 0,5 punt à € 472 x 1 (gewicht van de zaak)].

7.Beslissing

Het Hof:
- veroordeelt de inspecteur, tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade, vastgesteld op € 240;
- veroordeelt de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitie, tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade, vastgesteld op € 760;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 2.918; en
- veroordeelt de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitie, in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 236.
De nadere uitspraak is gedaan door mr. C.J. Hummel, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Couperus als griffier.
De beslissing is op 28 november 2013 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze nadere uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.