ECLI:NL:GHAMS:2015:3125

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 mei 2015
Publicatiedatum
28 juli 2015
Zaaknummer
14/00160 tot en met 14/00164
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijtelling privégebruik bestelauto's en naheffingsaanslagen loonheffingen

In deze zaak gaat het om de bijtelling van privégebruik van twee bestelauto's die door de belanghebbende, een groothandel in sokken en cadeauartikelen, ter beschikking zijn gesteld aan haar aandeelhouders. De inspecteur van de Belastingdienst heeft naheffingsaanslagen loonheffingen opgelegd voor de jaren 2007 tot en met 2011, omdat hij van mening was dat de bestelauto's ook voor privédoeleinden werden gebruikt. De belanghebbende heeft betoogd dat de bestelauto's uitsluitend voor zakelijke doeleinden werden gebruikt en dat er geen bijtelling voor privégebruik van toepassing zou moeten zijn. De rechtbank heeft in eerste aanleg geoordeeld dat de belanghebbende niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de bestelauto's nagenoeg uitsluitend voor goederenvervoer zijn ingericht. Het Hof heeft het hoger beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Het Hof concludeert dat de belanghebbende niet heeft aangetoond dat de bestelauto's voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden zijn gebruikt, en dat de bijtelling voor privégebruik terecht is toegepast. De uitspraak benadrukt de verzwaarde bewijslast voor de belastingplichtige in dergelijke gevallen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 14/00160 tot en met 14/00164
21 mei 2015
uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X bv], te [Z] , belanghebbende,
gemachtigde: drs. C. Overduin (Grant Thornton Accountants en Adviseurs B.V.) te Alphen aan den Rijn,
tegen de uitspraak van 31 januari 2014 in de zaken met kenmerken AWB 13/3278 tot en met 13/3282 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst Amsterdam,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 12 december 2012 aan belanghebbende over het jaar 2007 een naheffingsaanslag loonheffingen opgelegd van € 8.536. Bij gelijktijdig genomen beschikkingen heeft hij € 1.376 heffingsrente in rekening gebracht en een vergrijpboete van € 2.134 opgelegd.
1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 6 mei 2013 aan belanghebbende over het jaar 2008 een naheffingsaanslag loonheffingen opgelegd van € 7.524. Bij gelijktijdig genomen beschikkingen heeft hij € 906 heffingsrente in rekening gebracht en een vergrijpboete van
€ 824 opgelegd.
1.3.
De inspecteur heeft met dagtekening 23 april 2013 aan belanghebbende over het jaar 2009 een naheffingsaanslag loonheffingen opgelegd van € 7.023. Bij gelijktijdig genomen beschikkingen heeft hij € 599 heffingsrente in rekening gebracht en een vergrijpboete van
€ 824 opgelegd.
1.4.
De inspecteur heeft met dagtekening 23 april 2013 aan belanghebbende over het jaar 2010 een naheffingsaanslag loonheffingen opgelegd van € 7.105. Bij gelijktijdig genomen beschikkingen heeft hij € 432 heffingsrente in rekening gebracht en een vergrijpboete van
€ 1.230 opgelegd.
1.5.
De inspecteur heeft met dagtekening 23 april 2013 aan belanghebbende over het jaar 2011 een naheffingsaanslag loonheffingen opgelegd van € 6.962. Bij gelijktijdig genomen beschikkingen heeft hij € 228 heffingsrente in rekening gebracht en een vergrijpboete van
€ 1.620 opgelegd.
1.6.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur de hiervoor vermelde bij in één geschrift opgenomen uitspraken van 20 juni 2013 de hiervoor vermelde naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen gehandhaafd, met dien verstande dat hij de boetebeschikking voor het jaar 2007 heeft verminderd tot € 825 (25% van de nageheven belasting).
1.7.
Bij uitspraak van 31 januari 2014 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover gericht tegen de boetebeschikkingen, de boetebeschikkingen vernietigd en – zo leest het Hof de uitspraak van de rechtbank – de uitspraken op bezwaar voor wat betreft de naheffingsaanslagen en de beschikkingen heffingsrente gehandhaafd.
1.8.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 11 maart 2014 en aangevuld bij brief van 8 april 2014. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.9.
Daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend, waarop door de inspecteur is gereageerd bij conclusie van dupliek.
1.10.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2015. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de feiten als volgt vastgesteld, waarbij – en dat geldt ook voor de overige citaten van de rechtbankuitspraak – belanghebbende is aangeduid als eiseres en de inspecteur als verweerder:
“2.1. Eiseres is een groothandel en handelaar in sokken, ondergoed, handschoenen, sjaals en cadeauartikelen. De directeur/aandeelhouders van de onderneming zijn [A1] en [A2] . Beiden bezitten 50% van de aandelen.
2.2.In de periode 1 januari 2007 tot en met 31 december 2011 staan twee personenauto’s en twee bestelauto’s (Opel Vivaro) op naam van eiseres.
De auto met kenteken [kenteken 1] wordt ter beschikking gesteld aan [A1] en de auto met kenteken [kenteken 2] aan [A2] . Ten aanzien van deze auto’s heeft een bijtelling privégebruik plaatsgevonden.
De bestelauto met kenteken [kenteken 3] neemt [A1] mee naar huis en de bestelauto met kenteken [kenteken 4] neemt [A2] mee naar huis. Er is geen schriftelijk verbod op privégebruik van de bestelauto’s. De bestelauto’s hebben meer dan één zitplaats in de cabine.
2.3.
In de periode 1 januari 2008 tot en met 31 december 2011 is geen ‘Verklaring privégebruik auto’ en geen Verklaring uitsluitend zakelijk gebruik afgegeven.
Ten aanzien van de ritten met de bestelauto’s is geen rittenregistratie bijgehouden.
Bij de heren [A] is voor de bestelauto’s geen privégebruik auto’s in de loonadministratie toegepast.
2.4.
Verweerder heeft bij eiseres op 6 maart 2012 een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften loonheffingen met betrekking tot de regeling privégebruik auto over het tijdvak 1 januari 2007 tot en met 31 december 2011.
2.5.
Naar aanleiding van de resultaten van het boekenonderzoek zijn de in geding zijnde naheffingsaanslagen opgelegd.
Verweerder heeft bij de heren [A] een bijtelling voor de bestelauto’s toegepast, naar tijdsgelang toegerekend.
De bijtelling is [Hof: voor elk tijdvak van een jaar] vastgesteld op 25% x € 32.872,95 =
€ 8.218,24.”
Nu partijen tegen de hiervoor vermelde feiten geen bezwaren hebben aangevoerd, zal ook het Hof van die feiten uitgaan. Voorts voegt het Hof hier nog de volgende feiten aan toe.
2.2.
Tot de stukken behoort een rapport van het boekenonderzoek, gedagtekend 28 juni 2012, waarin onder meer het volgende over de bestelauto’s is vermeld:
“Volgens inhoudingsplichtige en de adviseur (…) zijn de bestelauto’s ongeschikt voor het vervoer van personen. De voorbanken naast de bestuurders van beide auto’s zijn volgens hen te vuil om op te zitten.
Op maandag 12 maart 2012 zijn de beide auto’s aan mij en mijn collega (…) getoond. Op laatstgenoemde datum is mij en mijn collega niet gebleken dat er geen passagiers op de voorbanken van de auto’s kunnen worden vervoerd.
In een brief van 2 mei 2012 naar aanleiding van het (…) conceptrapport stelt de (…) adviseur van inhoudingsplichtige, dat er geen fiscale bijtelling kan plaatsvinden omdat:
- Naast de bestelauto (die wisselend wordt gebruikt) hebben de twee personen ieder een eigen
personenauto ter beschikking waarmee wel privé wordt gereden (…);
(…)
- De bestelauto’s worden wisselend gebruikt door 5 personen.
Tijdens het boekenonderzoek is niet aangetoond dat er sprake is van doorlopend afwisselend gebruik van de bestelauto’s.”
2.3.
Ter zitting van het Hof is door [A3] nog het volgende verklaard:
“De bestelauto’s kunnen open aan de achterkant en de zijkant. ’s Avonds wordt de auto volgeladen met spullen voor de volgende dag.
We hebben marktkramen, een winkel en een webwinkel. We verkopen vanuit het magazijn ook aan handelaren.
Het magazijn van de onderneming bevindt zich in een loods op het erf van een boerderij. Aan het einde van de dag ga ik naar het magazijn. Daar laad ik de auto’s vol met spullen en ga ik naar huis. Ik doe dat de avond van tevoren omdat ik ’s ochtends vroeg begin. De auto staat dan ’s nachts volgeladen voor mijn huis. Het gaat om een bestelwagen met een aanhangwagen.
De auto is dan tot aan het plafond volgeladen met spullen.”
2.4.
Ter zitting van het Hof heeft de inspecteur over zogenoemde signaleringen het volgende verklaard:
“Op uw vraag naar de ‘signaleringen’ antwoord ik dat deze niet nodig zijn geacht voor de bewijsvoering. We hebben niet op grond van de signaleringen geconcludeerd dat niet is bewezen dat minder dan 500 kilometer privé met de auto is gereden. We hebben deze conclusie gebaseerd op het feit dat er geen kilometeradministratie was ter zake van het privégebruik van de auto’s.
De signaleringgegevens kan ik overleggen, maar ze zijn niet van belang.
De signaleringen zijn signaleringen van camera’s die langs wegen staan, alsmede van verkeersboetes en dergelijke. Deze signaleringen zitten in een database en kunnen we uitprinten.
In het controlerapport staat niets over signaleringen omdat het volgens de controleambtenaar er niet toe deed. Ik denk dat hij de database alleen gebruikt heeft om te kijken welke auto’s belanghebbende op haar naam had staan.
Ik heb de beschikking over de signaleringen. Ik heb ze niet gebruikt bij mijn beslissing omdat ze niet nodig waren. Op basis van het boekenonderzoek was het niet nodig om naar verdere informatie te kijken. Dat was wel nodig geweest wanneer er een kilometeradministratie was geweest. Die zou dan aan de hand van ‘signaleringen’ kunnen worden gecontroleerd.”

3.Geschil in hoger beroep

Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil of de inspecteur terecht ter zake van de twee bestelauto’s van belanghebbende de bijtelling privégebruik auto heeft toegepast.
Bij de beoordeling van dit geschil gaat het in het bijzonder om de vraag of de bestelauto’s naar hun aard en inrichting (nagenoeg) uitsluitend geschikt zijn voor vervoer van goederen en – indien deze vraag negatief wordt beantwoord – de vraag of belanghebbende heeft doen blijken dat beide bestelauto’s niet meer dan 500 km voor privé-doeleinden zijn gebruikt.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.1.
De vraag of de bestelauto’s naar hun aard en inrichting (nagenoeg) uitsluitend geschikt zijn voor vervoer van goederen is door de rechtbank als volgt beoordeeld:
“4.1.2. Voor de toepassing van artikel 13bis van de Wet op de loonbelasting 1964 en de daarop berustende bepalingen wordt ingevolge het derde lid (sinds 2009 hernummerd tot het vijfde lid) van dat artikel - voor zover hier van belang - onder auto verstaan een personenauto of bestelauto als bedoeld in artikel 3 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992, met uitzondering van de bestelauto die door aard of inrichting uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt blijkt te zijn voor vervoer van goederen.
4.3.
De rechtbank stelt voorop dat de beoordeling van de vraag of de auto door aard of inrichting uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt is voor vervoer van goederen, niet dient te geschieden aan de hand van het daadwerkelijke gebruik van de auto door de desbetreffende belastingplichtige, maar aan de hand van de aard en de inrichting van de auto. De enkele omstandigheid dat in de bestuurderscabine een tweede stoel aanwezig is, behoeft er op zich niet aan in de weg te staan dat sprake is van een bestelauto die door aard of inrichting uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt blijkt te zijn voor vervoer van goederen (vgl. Hoge Raad 29 mei 2009, nr. 43.602, ECLI:NL:HR:2009:BB3475 en Hoge Raad 18 september 2009, nr. 08/00707, ECLI:NL:HR:2009:BJ7918). Dat is het geval indien de tweede stoel in functie staat van de uit de aard of inrichting van de auto blijkende werkzaamheden, bijvoorbeeld omdat de aard van de werkzaamheden in het algemeen meebrengt dat in de auto plaats nodig is voor een bijrijder (bijvoorbeeld vanwege de noodzakelijke hulp bij laden en lossen). Ook kan hiervan sprake zijn indien de uit de aard of inrichting van de auto blijkende werkzaamheden in het algemeen meebrengen dat de daardoor veroorzaakte stank en/of vervuiling veroorzaken dat de auto (nagenoeg) uitsluitend geschikt is voor vervoer van goederen.
Op de belastingplichtige rust de verzwaarde bewijslast om aan te tonen dat de uitzondering van artikel 13bis, derde/vijfde lid, van de Wet LB 1964 van toepassing is.
4.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres niet ervan doen blijken dat de bestel-auto’s door aard of inrichting (nagenoeg) uitsluitend geschikt zijn voor goederenvervoer.
De rechtbank acht daarbij van belang dat in de bestuurderscabine twee stoelen aanwezig zijn, bestemd voor (volwassen) personen. Uit de door eiseres ingebrachte foto’s van het interieur van de cabine van de bestelauto’s blijkt niet dat dat deze stoelen door vervuiling niet geschikt zijn om te worden gebruikt voor het vervoer van personen. De voorwerpen die regelmatig op de bijrijders[s]toel liggen, zoals de administratie, een wielklem of een koffiezetapparaat, kunnen eenvoudig worden weggehaald en bevuilen de stoel niet zodanig dat iemand er zonder beschermende kleding niet op kan zitten. Voorts zijn in de cabine geen specifieke voorzieningen aangebracht die zijn gericht op het vervoer van goederen. Dat de door eiseres genoemde attributen niet in de laadruimte kunnen worden vervoerd omdat deze vol is en geheel schoon moet blijven, is onvoldoende voor het oordeel dat de bijrijdersstoel functioneel is voor de werkzaamheden die met de auto worden uitgevoerd.
De omstandigheid dat de laadbak “tot de nok toe gevuld” is en de lading een hoge waarde vertegenwoordigt, verhindert op zich niet om met de auto privéritten te maken. Daarbij acht de rechtbank mede van belang dat de kratten kleding betrekkelijk eenvoudig uit de auto kunnen worden verwijderd.”
4.1.2.
In hoger beroep heeft belanghebbende herhaald dat de bestelauto’s nagenoeg uitsluitend geschikt zijn voor het vervoer van goederen. Aangezien de laadruimte van de auto’s volledig wordt benut voor het vervoer van handelswaar, liggen op de bijrijdersstoel in de bestuurderscabine van de auto (vuile) attributen waarvoor in de laadruimte geen plaats meer is. Aan het eind van een dag worden de bestelauto’s altijd weer vanuit een loods met handelswaar vol geladen en zo dicht mogelijk bij de woonhuizen van de heren [A] geparkeerd. Gelegenheid om de auto’s daarnaast ook nog voor privé-doeleinden te gebruiken is er derhalve niet.
4.1.3.
De inspecteur heeft aangevoerd dat de tweede stoel in de bestuurderscabine van de auto niet functioneel bestemd is voor gebruik door een bijrijder en dat voorts niet is vastgesteld dat de bijrijdersstoel (doorgaans) uitzonderlijk vies zou zijn. De aard van de bedrijfsactiviteit brengt dat ook niet met zich mee.
4.1.4.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende ook in hoger beroep niet ervan doen blijken dat de bestelauto’s door hun aard of inrichting nagenoeg uitsluitend geschikt zijn voor vervoer van goederen dan wel dat sprake is van bestelauto’s die buiten werktijd niet kunnen worden gebruikt. Evenmin is gebleken dat sprake is van een verbod op privé-gebruik. De omstandigheid dat de bijrijdersstoel van de bestelauto’s, zoals belanghebbende heeft gesteld, ook wordt gebruikt om spullen op te leggen die vuil zijn, houdt niet in dat de bestelauto’s door hun aard of inrichting (nagenoeg) uitsluitend geschikt zijn voor vervoer van goederen. Ook wijzen de in het controlerapport opgenomen waarneming van de bijrijdersstoel en de aard van de werkzaamheden binnen de onderneming van belangheb-bende daar niet op.
4.1.5.
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de bestelauto’s buiten werktijd niet gebruikt kunnen worden. Dat blijkt naar het oordeel van het Hof echter niet, althans niet zonder meer, uit hetgeen belanghebbende op dat punt heeft gesteld, in het bijzonder niet uit hetgeen is gesteld omtrent het aan het eind van een dag weer vol met handelswaar laden van de bestelauto’s en het in die toestand zo dicht mogelijk bij de woning van de heren [A] parkeren van die auto’s.
4.1.6.
Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de bestelauto’s vanwege de aard van het werk doorlopend afwisselend door meer dan twee werknemers worden gebruikt – naar aanleiding van het concept-controlerapport is in die zin namens belanghebbende een opmerking gemaakt –, gaat het Hof ook daaraan voorbij, nu uit die enkele stelling niet volgt dat één van de uitzonderingen van artikel 13bis, derde lid, respectievelijk (met ingang van 2009) vijfde lid, Wet op de loonbelasting 1964 van toepassing is en belanghebbende daartoe ook overigens onvoldoende bewijs heeft bijgebracht.
4.2.1.
De vraag of belanghebbende ervan heeft doen blijken dat de bestelauto’s voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden zijn gebruikt heeft de rechtbank als volgt beoordeeld:
“4.5. Het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van bestelauto’s die door aard of inrichting (nagenoeg) uitsluitend geschikt zijn voor goederenvervoer, brengt met zich dat de bestelauto’s worden geacht ook voor privédoeleinden ter beschikking te zijn gesteld, tenzij blijkt dat de auto’s op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden worden gebruikt. Op eiseres rust derhalve de (zware) bewijslast om aan te tonen dat er sprake is van een privégebruik van de auto’s van niet meer dan 500 kilometer.
4.6.
Eiseres heeft geen rittenregistratie of enig ander stuk overgelegd ter onderbouwing van de stelling dat met de bestelauto’s niet privé is gereden. Hoewel de rechtbank geloof hecht aan de verklaring van eiseres dat de auto’s niet voor privé zijn gebruikt, kan niet worden gezegd dat eiseres met een enkele verklaring heeft aangetoond dat geen sprake is geweest van privégebruik. Dat betekent dat de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd.”
4.2.2.
In hoger beroep heeft belanghebbende haar standpunt dat zij ervan heeft doen blijken dat de bestelauto’s voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden zijn gebruikt herhaald. In dat verband heeft belanghebbende erop gewezen dat aan de twee directeuren ook al twee personenauto’s ter beschikking zijn gesteld waarvoor met de privé-bijtelling rekening is gehouden. Voorts stelt belanghebbende dat de met ingang van 2012 ingevoerde verklaring ‘Uitsluitend zakelijk gebruik bestelauto’, welke voor de bestelauto’s van belanghebbende is aangevraagd, voor belanghebbende met terugwerkende kracht vanaf 2006 zou moeten gelden. Belanghebbende wijst tevens erop dat de rechtbank in rechtsoverweging 4.7.3 van haar uitspraak het aannemelijk heeft geacht dat niet meer dan 500 kilometer privé is gereden en dat daarbij de rechtbank in aanmerking heeft genomen:
“dat de bestelauto’s zijn volgeladen met een behoorlijk kostbare lading terwijl beide directieleden ook de beschikking hebben over een door de werkgever ter beschikking gestelde personenauto, dat voor deze personenauto’s wel de bijtelling is toegepast alsmede het feit dat over het jaar 2012 wel rittenregistraties zijn overgelegd waaruit blijkt dat de bestelauto’s niet voor privé zijn gebruikt.”
4.2.3.
De inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende niet door middel van het bijhouden en overleggen van een sluitende kilometeradministratie en ook niet op andere wijze ervan heeft doen blijken dat de bestelauto’s voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden zijn gebruikt. Het beroep op het citaat van de rechtbank gaat volgens de inspecteur niet op, omdat de rechtbank daarbij is uitgegaan van het bewijscriterium ‘aannemelijk maken’, terwijl het in dit verband gaat om de verzwaarde bewijslast van het ‘doen blijken’.
4.2.4.
Naar het oordeel van het Hof is de rechtbank bij de beantwoording van de vraag of de bestelauto’s voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden zijn gebruikt terecht uitgegaan van de in de term ‘blijken’ tot uiting komende verzwaarde bewijslast voor belanghebbende. Dat de rechtbank in rechtsoverweging 4.7.3 is uitgegaan van een ‘aannemelijk’ maken doet daar niet aan af, nog daargelaten dat die rechtsoverweging betrekking heeft op de gelijktijdig met de naheffingsaanslagen opgelegde vergrijpboeten, welke door de rechtbank zijn vernietigd. Gelet op de zwaarte van de bewijslast die op belanghebbende rust ter zake van de stelling dat de bestelauto’s voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden zijn gebruikt, vormt de namens belanghebbende afgelegde verklaring dat de bestelauto’s niet voor privé-doeleinden zijn gebruikt, bezien ook in samenhang met hetgeen omtrent het bedrijfsmatig gebruik van die auto’s is verklaard (zie ook onder 2.3), onvoldoende bewijs van de juistheid van die stelling.
Evenals de rechtbank concludeert het Hof derhalve dat belanghebbende niet erin is geslaagd te doen blijken dat de bestelauto’s voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden zijn gebruikt.
4.3.1.
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft ingezonden en dat hij daarom in zijn verdediging is geschaad. Belanghebbende doelt hiermee op de signaleringen als hiervoor vermeld onder 2.4.
4.3.2.
De inspecteur heeft desgevraagd verklaard dat de signaleringen zijn opgenomen in een afzonderlijk databestand dat de inspecteur kan raadplegen en dat hij, althans de controlemedewerker, in het onderhavige geval uitsluitend heeft geraadpleegd om na te gaan welke auto’s op naam van belanghebbende geregistreerd stonden. Voor het raadplegen van andere gegevens is het databestand volgens de inspecteur niet gebruikt, omdat aan dergelijke (contra)informatie geen behoefte bestond, nu belanghebbende geen kilometeradministratie had bijgehouden.
4.4.1.
Het Hof stelt bij zijn beoordeling voorop dat uit de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 1997/98, nr. 25 175, nr. 5, p. 16–17) en de jurisprudentie van de Hoge Raad (onder meer HR 25 april 2008, nr. 43.448, ECLI:NL:HR:2008:BA3823, BNB 2008/161) volgt dat met de “op de zaak betrekking hebbende stukken” die de inspecteur ingevolge artikel 8:42 Awb dient over te leggen, is gedoeld op alle stukken die de inspecteur ter beschikking hebben gestaan én die bij de besluitvorming van de inspecteur een rol hebben gespeeld. Dat het gaat om een cumulatief vereiste (“ter beschikking hebben gestaan” en “bij de besluitvorming een rol hebben gespeeld”), volgt in het bijzonder uit het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2013, nr. 11/04625, ECLI:NL:HR:2013:29, BNB 2013/226, waarin is geoordeeld dat de inspecteur wel de hem bij zijn besluitvorming ter beschikking gestaan hebbende processen-verbaal van ambtshandelingen van de FIOD dient over te leggen, maar niet de daaraan ten grondslag liggende stukken (in dat geval: agenda’s), indien die onderliggende stukken zelf niet ter beschikking hebben gestaan van de inspecteur. Deze beslissing is in lijn met het arrest HR 8 april 2005, nr. 40.052, ECLI:NL:HR:2005:AT3409, BNB 2005/185 waarin is geoordeeld dat de stukken van een gerechtelijk vooronderzoek waarover de inspecteur niet beschikte, niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoren. Het Hof vermag in de jurisprudentie van de Hoge Raad dan ook niet te lezen dat artikel 8:42 Awb de verplichting aan de inspecteur oplegt om alle stukken die voor de beoordeling van de zaak (door de rechter) van belang kunnen zijn en die de inspecteur ter beschikking staan of hebben gestaan, over te leggen.
4.4.2.
Het Hof heeft geen reden om aan hetgeen de inspecteur omtrent de signaleringen ter zitting van het Hof heeft verklaard te twijfelen en acht het, gelet op die verklaring, niet aannemelijk dat de signaleringen in dit geval stukken zijn die een rol hebben gespeeld bij de besluitvorming van de inspecteur. Het in de onderhavige procedure niet inzenden van de signaleringen levert derhalve geen schending van artikel 8:42 Awb op en ook overigens is het Hof van oordeel dat belanghebbende daardoor niet in haar verdediging is geschaad. Voorts ziet het Hof in hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd geen reden om de inspecteur op de voet van art. 8:45, eerste lid, Awb te verzoeken de onder 2.4 bedoelde signaleringen in te zenden.
Slotsom
4.5.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5.5. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter, J. den Boer en H.E. Kostense, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van B.J.E. Lodder, als griffier. De beslissing is op 21 mei 2015 in het openbaar uitgesproken. De voorzitter is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen.
(oudste raadsheer)
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.