4.Overwegingen van de rechtbank
De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil, voor zover in hoger beroep van belang, het volgende overwogen.
7. De rechtbank stelt om te beginnen vast dat de Leidraad BPM 2006, waarin een definitie werd gegeven van het begrip ‘gebruikt’ en waarnaar in de uitspraken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 februari 2014 (ECLI:NL:GHARL:2014:997 en ECLI:NL:GHARL:2014:998) wordt verwezen, op de datum van eerste toelating van c.q. de aangifte voor de voertuigen niet meer geldig was. Dit betekent dat hierin geen reden kan worden gevonden om de voertuigen als gevolg van de afgifte van een Duits kenteken op 23 december 2013 respectievelijk een Italiaans kenteken op 18 december 2013 als gebruikt aan te merken. 8. Eiseres erkent weliswaar dat de Leidraad BPM 2006 op de datum van eerste toelating niet meer geldig was, maar stelt zich op het standpunt dat in het Kaderbesluit BPM, dat de leidraad heeft vervangen, geen nieuwe regeling is getroffen en dat de reden hiervoor haars inziens niet is dat het beleid op dit punt zou zijn gewijzigd, maar dat de Staatssecretaris van Financiën de beleidsbesluiten heeft willen beperken tot goedkeurende standpunten. Gelet op de tekst van het Kaderbesluit BPM en de ontkenning door verweerder, acht de rechtbank het standpunt van eiseres niet aannemelijk. De Leidraad BPM 2006 is op 15 juni 2010 ingetrokken, dus na de uitspraak van de Hoge Raad van 29 mei 2009, waarin is geoordeeld dat ondanks een eerdere kentekenregistratie toch sprake kan zijn van een nieuw voertuig. Het ligt dan ook niet voor de hand om ervan uit te gaan dat de Staatssecretaris van Financiën aan de in de Leidraad BPM 2006 gehanteerde definitie voor een gebruikt voertuig heeft willen vasthouden.
9. Of de voertuigen als nieuw of als gebruikt moeten worden aangemerkt, hangt af van alle relevante omstandigheden. De rechtbank merkt als dergelijke omstandigheden aan het aantal gereden kilometers en eventuele gebruikssporen. De voertuigen zijn nieuw indien zij niet of nauwelijks zijn gebruikt. Beide voertuigen hadden ten tijde van de aangifte niet meer dan 10 kilometer gereden en vertoonden geen gebruikssporen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat beide voertuigen niet of nauwelijks zijn gebruikt, zodat zij als nieuw moeten worden aangemerkt.
10. De overige argumenten die eiseres in dit verband heeft aangedragen brengen de rechtbank niet tot een ander oordeel. Eiseres verwijst naar de teruggaafregeling bij uitvoer en de tabel in artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling BPM. Eiseres leidt uit het systeem van de regelgeving af dat het aantal gereden kilometers en gebruikssporen geen rol spelen. De rechtbank volgt dit niet. Of een voertuig nieuw is of gebruikt, is een feitelijke beoordeling, die afhankelijk is van de kenmerken van het individuele voertuig. Dit kan niet uit het systeem of de context van de regelgeving worden afgeleid.
11. De conclusie voor wat betreft het primaire geschilpunt luidt dat beide voertuigen als nieuw moeten worden aangemerkt. Dit betekent dat de bpm in de beide aangiften in beginsel op het juiste bedrag is berekend.
12. Artikel 10, eerste lid, van de Wet BPM (tekst 2014) luidt als volgt:
“Met betrekking tot gebruikte personenauto's, gebruikte motorrijwielen of gebruikte bestelauto's wordt het bij de personenauto, het motorrijwiel of de bestelauto behorende bedrag aan belasting, bedoeld in artikel 9, eerste en tweede lid, berekend met inachtneming van een vermindering.”
13. Artikel 10b van de Wet BPM (tekst 2014) luidt als volgt:
“1. Indien het bedrag van de belasting op enig tijdstip sinds eerste ingebruikneming van een gebruikt motorrijtuig, ingevolge de wettelijke bepalingen met betrekking tot de maatstaf van heffing en het tarief zoals die op dat tijdstip golden, lager is dan het bedrag van de belasting ingevolge artikel 9, na toepassing van artikel 9b, kan, in afwijking van artikel 10, eerste lid, dat lagere bedrag aan belasting worden toegepast.
2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van dit artikel.”
14. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft bepaald dat de lidstaten niet onbeperkt bevoegd zijn om nieuwe belastingen in te voeren of het tarief van of de maatstaf van heffing voor bestaande belastingen te wijzigen. Zij zijn daarbij onder meer beperkt door hetgeen is neergelegd in artikel 110 van het VwEU. Het in artikel 110 van het VwEU geformuleerde verbod geldt voor alle belastingen waardoor de invoer van goederen uit andere lidstaten kan worden afgeremd ten gunste van nationale producten. Derhalve mogen de lidstaten geen nieuwe belastingen invoeren of wijzigingen aanbrengen in bestaande belastingen die tot doel of gevolg hebben dat de verkoop van ingevoerde producten wordt ontmoedigd ten voordele van de verkoop van gelijksoortige producten die beschikbaar zijn op de binnenlandse markt en op deze markt werden gebracht vóór de inwerkingtreding van deze belastingen of wijzigingen.
15. Eiseres stelt zich op het standpunt dat, omdat het in de onderhavige zaken gaat om qua merk en type zeer gangbare voertuigen, als gelijksoortige voertuigen zijn aan te merken de ten tijde van het belastbare feit op de binnenlandse markt volop aanwezige voertuigen van dezelfde merken en typen met het bouwjaar 2013, waarvoor BPM is voldaan op basis van de tarieftabel van artikel 9 van de Wet BPM, zoals deze luidde in 2013. Verweerder heeft zijn stelling dat niet aannemelijk is dat de referentievoertuigen die belast zijn naar het tot 1 januari 2014 geldende tarief ook maanden daarna nog als nieuw en ongebruikt konden worden aangemerkt, niet onderbouwd, aldus eiseres.
16. Verweerder verwijst naar de uitspraak van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 29 juli 2014 (ECLI:NL:GHARL:2014:5997) en stelt zich op het standpunt dat onder referentievoertuigen moeten worden verstaan andere nieuwe en ongebruikte personenauto’s van hetzelfde merk en model als de onderhavige, die eveneens na 1 januari 2014 in Nederland zijn ingevoerd. Verweerder stelt dat het niet aannemelijk is dat de referentievoertuigen die belast zijn naar het tot 1 januari 2014 geldende tarief ook maanden daarna nog als nieuw en ongebruikt konden worden aangemerkt, zodat dergelijke voertuigen niet als referentievoertuigen kunnen worden beschouwd. De voertuigen zoals opgenomen in bijlage 5 bij de beroepschriften zijn niet de juiste referentievoertuigen aangezien de invoer en de tenaamstelling al in 2013 hebben plaatsgevonden. 17. De rechtbank volgt verweerder in zijn conclusie dat wanneer sprake is van een nieuw voertuig, dit dient te worden vergeleken met nieuwe referentievoertuigen die zich op de Nederlandse markt bevinden. De voertuigen van hetzelfde merk en hetzelfde type die in 2013 in gebruik zijn genomen, zijn in 2014 niet de juiste referentievoertuigen. Deze voertuigen zullen meer kilometers hebben gereden en min of meer gebruikssporen hebben. De eigenschappen en kenmerken van deze voertuigen zijn dus niet vergelijkbaar met die van de Renault c.q. de Volvo. Voor de potentiële gegadigde zullen deze voertuigen minder aantrekkelijk zijn dan de Renault c.q. de Volvo, die eiseres heeft ingevoerd. Voor wat betreft de door eiseres aangedragen voorbeelden valt uit de verstrekte informatie niet af te leiden hoe de bpm voor deze voertuigen is berekend en of verweerder al dan niet heeft besloten om een naheffingsaanslag op te leggen.
18. De conclusie luidt dat het gelijk op het subsidiaire geschilpunt aan verweerder is.
19. Artikel 16a, eerste lid, van de Wet BPM (tekst 2014):
“In geval van een verhoging van de in artikel 9 opgenomen tarieven wordt voor een personenauto, motorrijwiel of bestelauto waarvoor voorafgaande aan het tijdstip waarop de verhoging in werking treedt, een kentekenbewijs is afgegeven dat nog niet is tenaamgesteld, de belasting berekend op de voet van artikel 9, zoals dat luidde voor de inwerkingtreding, mits de tenaamstelling van het kenteken plaatsvindt binnen twee maanden na de inwerkingtreding. Indien de tenaamstelling plaatsvindt nadat deze twee maanden zijn verstreken, wordt de belasting berekend op de voet van artikel 9, zoals dat luidt nadat de verhoging in werking is getreden.”
20. Het meer subsidiaire standpunt heeft uitsluitend betrekking op de Volvo (HAA 15/185). Tussen partijen is niet in geschil dat in Italië voor de Volvo in 2013 een kentekenbewijs is afgegeven. Het standpunt van verweerder, dat enkel omdat het (Nederlandse) kentekenbewijs deel 1a pas is afgegeven in 2014, een beroep op de overgangsregeling niet slaagt, komt naar het oordeel van de rechtbank neer op discriminatie naar nationaliteit. Indien voor de Volvo in 2013 een Nederlands kentekenbewijs was afgegeven in plaats van een Italiaans, was de overgangsregeling van artikel 16a van de Wet BPM wel toegepast. Voertuigen met een kentekenbewijs uit een andere lidstaat worden, hoewel zij overigens vergelijkbaar zijn, dientengevolge zwaarder belast. Aangezien discriminatie naar nationaliteit door het VwEU is verboden, dient artikel 16a, eerste lid, van de Wet BPM zo te worden gelezen, dat het begrip “kentekenbewijs” niet alleen betrekking heeft op een Nederlands deel 1a, maar ook op een gelijkwaardig kentekenbewijs afgegeven in een andere lidstaat.
21. De conclusie voor wat betreft het meer subsidiaire standpunt luidt dat het gelijk aan eiseres is. De verschuldigde bpm voor de Volvo dient te worden verminderd tot € 1.010.
22. Het verschil tussen € 1.627 en € 1.010 is in strijd met het Unierecht geheven. Eiseres heeft daarom recht op een passende vergoeding voor het verlies dat zij als gevolg van de onverschuldigde betaling van belasting heeft geleden. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet de in de Awr neergelegde rentevoet aan dit vereiste. Dit is anders voor de in de Awr neergelegde termijn. Toepassing van het arrest Mariana Irimie (Hof van Justitie van de Europese Unie, 18 april 2013, C-565/11) brengt mee dat rente moet worden vergoed over het tijdvak dat aanvangt op de dag na die van de betaling van de onverschuldigde bpm en eindigt op de dag waarop het desbetreffende bedrag wordt terugbetaald. Nu niet bekend is op welke dag de terugbetaling zal plaatsvinden of wellicht al heeft plaatsgevonden, zal de rechtbank verweerder gelasten de rentevergoeding te berekenen op de wijze zoals hiervoor omschreven. Het aldus berekende bedrag dient te worden verminderd met eventuele rente die reeds is vergoed.
23. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep HAA 15/184 ongegrond te worden verklaard en dient het beroep HAA 15/185 gegrond te worden verklaard.”