ECLI:NL:GHAMS:2017:3790

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 september 2017
Publicatiedatum
21 september 2017
Zaaknummer
17/00024
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de uitspraak van de rechtbank inzake de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2010

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De belanghebbende, een ondernemer in de vorm van een eenmanszaak, had bezwaar gemaakt tegen een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2010, waarbij het belastbaar inkomen was vastgesteld op € 45.000. De inspecteur had de aanslag ambtshalve vastgesteld, omdat de belanghebbende geen aangifte had gedaan. De rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, en het Hof heeft deze uitspraak bevestigd. Het Hof oordeelde dat de inspecteur het inkomen niet te hoog had geschat en dat er geen schending van de hoorplicht was. De herhaalde uitstelverzoeken van de belanghebbende werden als bijzondere omstandigheden beschouwd, waardoor de vertraging in de behandelingsduur voor haar rekening kwam. De belanghebbende had geen bewijs geleverd dat de aanslag onjuist was, en het Hof oordeelde dat de inspecteur in redelijkheid tot zijn schatting was gekomen. De belanghebbende had ook geen recht op vergoeding van immateriële schade, omdat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar niet was overschreden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 17/00024
21 september 2017
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te [woonplaats] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 9 december 2016 in de zaak met kenmerk HAA 16/1344 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 23 juli 2014 aan belanghebbende voor het jaar 2010 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.000. Bij afzonderlijke beschikkingen is € 1.411 heffingsrente in rekening gebracht en een verzuimboete van € 226 opgelegd.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 28 januari
2016, de aanslag gehandhaafd en de boete verminderd naar nihil.
1.3.
Het tegen deze uitspraak ingestelde beroep heeft de rechtbank in haar uitspraak
ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 19 januari
2017. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2017. Belanghebbende is niet ter zitting verschenen. Blijkens gegevens van PostNL is de aan belanghebbende op 13 juli 2017 per aangetekende post verzonden uitnodiging om op de zitting te verschijnen op 14 juli bezorgd op het door haar aangegeven adres ( [adres] [woonplaats] ). Belanghebbende is aldus tijdig en op de juiste wijze uitgenodigd, zodat de zitting doorgang heeft kunnen vinden. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiseres’, de inspecteur als ‘verweerder’.
“1. Eiseres drijft een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. Op 8 mei 2006 is door de FIOD-ECD de administratie van deze onderneming in beslag genomen.
2. Met dagtekening 28 februari 2011 is eiseres uitgenodigd tot het doen van aangifte ib/pvv over het jaar 2010. Op 23 april 2012 is eiseres herinnerd aan het doen van aangifte. Na meermaals verleend uitstel is eiseres vervolgens in de gelegenheid gesteld om vóór 1 april 2014 aangifte ib/pvv 2010 te doen.
3. Verweerder heeft eiseres met dagtekening 23 april 2014 een aanmaning verzonden om alsnog aangifte te doen. In de aanmaning heeft verweerder eiseres erop gewezen dat een boete zal worden opgelegd als de aangifte niet vóór 7 mei 2014 is ontvangen. Eiseres heeft geen aangifte gedaan.
4. Verweerder heeft met dagtekening 23 juli 2014 de aanslag ambtshalve vastgesteld. Verweerder heeft eiseres na ontvangst van het bezwaarschrift bij brief van 14 augustus 2015 om nadere inlichtingen verzocht. Na enige correspondentie over en weer waarin eiseres om uitstel van de reactietermijn heeft verzocht en verweerder die heeft gegeven, heeft zij verweerder bij brief van 10 november 2015 bericht dat haar adviseur nog contact zal opnemen. Bij brief van 10 december 2015 heeft verweerder eiseres bericht dat haar adviseur geen contact heeft opgenomen en is de reactietermijn verlengd tot 2 januari 2016. Op 14 januari 2016 heeft verweerder de motivering van de uitspraak op bezwaar toegezonden. Op 28 januari 2016 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan. Eiseres heeft geen reactie meer gegeven.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of het belastbaar inkomen uit werk en woning van belanghebbende voor 2010 juist is vastgesteld. Voorts is in geschil of belanghebbende in bezwaar ten onrechte niet is gehoord en of de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en het beroep in eerste aanleg is overschreden.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen de inspecteur daaraan ter zitting heeft toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Beoordeling van het geschil

Inkomsten uit werk en woning
4.1.
Belanghebbende heeft in hoger beroep haar door de rechtbank verworpen stelling herhaald dat de bestreden aanslag tot een te hoog bedrag is berekend, omdat de inspecteur haar inkomsten uit werk en woning ambtshalve te hoog heeft vastgesteld. Belanghebbende heeft in hoger beroep haar door de rechtbank verworpen stelling herhaald dat zij door de inbeslagneming van haar administratie door de FIOD op 8 mei 2006 niet in staat was om de gevraagde informatie te verstrekken. Tot slot heeft zij haar eveneens door de rechtbank verworpen klacht herhaald dat de praktische afspraken die haar gemachtigde met de inspecteur heeft gemaakt over de afhandeling van eerdere jaren (tot en met 2008) door de inspecteur ten onrechte niet tevens zijn toegepast voor het jaar 2010. De rechtbank heeft ter zake als volgt overwogen en geoordeeld:
“8. Niet in geschil is dat eiseres ondanks daartoe te zijn uitgenodigd, herinnerd en aangemaand geen aangifte heeft gedaan.
9. Eiseres voert aan dat zij in de onmogelijkheid verkeert om aangifte ib/pvv te doen omdat haar administratie in 2006 door de FIOD-ECD in beslag is genomen in verband met een ingesteld strafrechtelijk onderzoek bij een derde. Haar administratie is hierdoor niet compleet, waardoor zij niet in staat is een aansluiting te maken met voorgaande jaren. Haar administratie berust (gedeeltelijk) bij de belastingdienst te [woonplaats] . Verder is zij voor het doen van aangifte afhankelijk van haar adviseur die thans veelvuldig niet beschikbaar is, aldus nog steeds eiseres.
10. De rechtbank begrijpt het beroep van eiseres aldus dat zij zich beroept op overmacht. Het beroep op overmacht kan naar het oordeel van de rechtbank echter niet slagen. Vast staat dat de inbeslagname van de administratie in het jaar 2006 heeft plaatsgevonden. Zonder nadere toelichting van eiseres, die ontbreekt, valt niet in te zien hoe deze inbeslagname eiseres belemmert (tijdig) aangifte ib/pvv 2010 te doen. De omstandigheid dat eiseres, naar zij stelt, voor het doen van aangifte afhankelijk is van haar adviseur, kan eiseres niet ontslaan uit haar verplichting tijdig aangifte te doen. Indien haar adviseur eiseres niet tijdig van dienst kan zijn ligt het op de weg van eiseres als degene op wie deze verplichting rust maatregelen te nemen, bijvoorbeeld door een andere adviseur te benaderen of de aangifte zelf ter hand te nemen. Nu eiseres dit kennelijk heeft nagelaten komt haar geen beroep op overmacht toe.
11. Nu eiseres in het geheel geen aangifte heeft gedaan, heeft zij niet de vereiste aangifte gedaan als bedoeld in artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr). Ingevolge deze bepaling verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Het is derhalve aan eiseres om overtuigend aan te tonen dat en in hoeverre de bestreden aanslag, na uitspraak op bezwaar, onjuist is. Eiseres is hierin niet geslaagd. Zij heeft op geen enkel moment aangifte- of andere gegevens over 2010 overgelegd.
12. Het ambtshalve vaststellen van de omvang van de inkomsten - met toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast - ontslaat verweerder niet van de verplichting de aanslag te baseren op een redelijke schatting (Hoge Raad 28 maart 2003, nr. 38.039, ECLI:NL:HR:2003:AF6486).
13. De rechtbank is van oordeel dat de door verweerder vastgestelde aanslag berust op een redelijke schatting. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat, naar eiseres niet heeft weersproken, verweerder ter onderbouwing van zijn schatting gebruik heeft gemaakt van door eiseres ingediende aangiftes omzetbelasting over de jaren 2009 en 2010, welke aangiftes jaaromzetten vermelden van € 88.755 (2009) en € 103.703 (2010) en de ten name van eiseres vastgestelde inkomens van € 23.698 (2008) en € 39.195 (2009). Verweerder heeft ervan uit mogen gaan dat eiseres in het onderhavige jaar ook belastbaar inkomen heeft genoten.
14. Verweerder heeft het belastbaar inkomen uit werk en woning in redelijkheid mogen schatten op een afgerond bedrag van € 45.000, aangezien aanknopingspunten voor een nauwkeurigere schatting ontbreken. Eiseres heeft verweerder geen enkel inzicht verschaft in haar inkomsten van het jaar 2010. Doordat eiseres - naar verweerder onweersproken heeft verklaard - over de jaren 2008, 2009 en de jaren 2011 tot en met 2015 (nog) niet aan haar aangifteverplichtingen ib/pvv heeft voldaan, heeft zij verweerder in de positie gebracht en gelaten dat hij aan zijn schatting geen concretere uitgangspunten ten grondslag heeft kunnen leggen dan de hiervoor genoemde.
15. De enkele stelling van eiseres dat zij conform afspraken tussen haar adviseur en verweerder bij de vaststelling van haar inkomen in aanmerking komt voor toepassing van de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling, een dotatie aan de fiscale oudedagsreserve en voor diverse heffingskortingen is onvoldoende voor de conclusie dat verweerder het inkomen van eiseres te hoog heeft geschat. Verweerder heeft immers onweersproken verklaard dat deze afspraken betrekking hadden op de jaren 2003 tot en met 2008. Dat deze afspraken niettemin ook gelden voor het jaar 2010 heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt.”
Het Hof verenigt zich met dit oordeel van de rechtbank en de gronden waarop het berust. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep aan het reeds voor de rechtbank gehouden betoog heeft toegevoegd leidt niet tot een ander oordeel. Belanghebbende heeft geen feiten of omstandigheden aannemelijk gemaakt waaruit volgt dat de inspecteur bij het doen van uitspraak op bezwaar heeft gehandeld in strijd met één of meer algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De door belanghebbende aangevoerde persoonlijke omstandigheden leiden evenmin tot een ander oordeel, nu niet is komen vast te staan – en het Hof ook niet aannemelijk acht – dat deze omstandigheden haar hebben belet om aangifte te doen, nog daargelaten dat belanghebbende ook thans kennelijk nog altijd geen inzicht kan verschaffen in de door haar in 2010 genoten inkomsten.
Horen
4.2.
Belanghebbende heeft in hoger beroep haar door de rechtbank verworpen stelling herhaald dat zij ten onrechte niet is gehoord alvorens uitspraak is gedaan op het bezwaar. De rechtbank heeft ter zake als volgt overwogen en geoordeeld:
“16. Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de Awr, wordt in afwijking van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), een belanghebbende gehoord op zijn verzoek.
17. Verweerder heeft eiseres in een brief van 14 augustus 2015 aangeboden om het bezwaar te bespreken en daartoe een afspraak te maken. In de daaropvolgende correspondentie met verweerder heeft eiseres niet aangegeven gebruik te willen maken van haar hoorrecht. Nu niet is gebleken dat eiseres in de bezwaarfase op enig moment heeft verzocht om te worden gehoord, heeft verweerder zijn hoorplicht niet geschonden. De omstandigheid dat verweerder eiseres er uit zichzelf op heeft gewezen dat zij het recht heeft om gehoord te worden en dat hij haar heeft uitgenodigd kenbaar te maken als zij gehoord wenst te worden, maakt dit niet anders.”
Het Hof verenigt zich met dit oordeel van de rechtbank en de gronden waarop het berust. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep aan het door haar voor de rechtbank gehouden betoog heeft toegevoegd leidt niet tot een ander oordeel.
Vergoeding van immateriële schade
4.3.
Belanghebbende heeft in hoger beroep haar door de rechtbank verworpen stelling herhaald dat de behandeling van het bezwaar te lang heeft geduurd. De rechtbank heeft ter zake als volgt overwogen en geoordeeld:
“18. Eiseres stelt dat de afhandeling van het bezwaarschrift te lang heeft geduurd. De rechtbank leest hierin een verzoek van eiseres om een vergoeding van immateriële schade en oordeelt hierover als volgt.
19. De uitgangspunten die gelden bij vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn zijn door de Hoge Raad neergelegd in zijn arresten van 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BNB 2011/232 en 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252. Daarbij geldt onder meer dat de redelijke termijn voor de behandeling in de bezwaar- en de beroepsfase tezamen niet meer dan twee jaar bedraagt. De in aanmerking te nemen termijn begint voor de bezwaar- en beroepsfase in beginsel op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechtbank uitspraak doet. Deze termijn van twee jaar geldt behoudens bijzondere omstandigheden zoals de invloed van de belanghebbende op de duur van het proces, bijvoorbeeld door het doen van herhaalde verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of om uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen.
20. Het bezwaarschrift is gedagtekend 2 september 2014 en is door verweerder ontvangen op 3 september 2014. Verweerder heeft in bezwaar eiseres voor het eerst bij brief van 14 augustus 2015 verzocht om informatie alsmede om overlegging van de aangiftegegevens over 2010. Verweerder heeft uitspraak op bezwaar gedaan op 28 januari 2016. Op het moment van het doen van uitspraak door de rechtbank is voormelde termijn van twee jaar behoudens bijzondere omstandigheden overschreden.
21. Het is niet ongebruikelijk dat aan een partij vier weken de gelegenheid wordt gegeven voor het verstrekken van nadere gegevens. Van het tijdsverloop dat daarmee gemoeid is, kan niet worden gezegd dat het wordt veroorzaakt door een bijzondere omstandigheid die in de risicosfeer van eiseres is gelegen. In deze zaak gaat het hierbij om de periode die begint op 14 augustus 2015. In de daaropvolgende periode tot het moment van doen van uitspraak op bezwaar op 28 januari 2016 heeft verweerder eiseres verschillende malen vergeefs in de gelegenheid gesteld om informatie te verschaffen ten behoeve van de afhandeling van het bezwaarschrift. Aangezien de aanslag bij gebreke van een aangifte ambtshalve was vastgesteld, mag worden aangenomen dat het alsnog verschaffen van gegevens in voorkomend geval tot bijstelling van de aanslag in voor eiseres gunstige zin had kunnen leiden. De omstandigheid dat haar adviseur niet beschikbaar was ligt in de risicosfeer van eiseres (zie overweging 10). De vertraging die gepaard is gegaan met de pogingen van verweerder nadere informatie van eiseres te verkrijgen dient daarom voor haar rekening te komen. De rechtbank ziet hierin aanleiding de redelijke termijn voor toekenning van een immateriële schadevergoeding in het onderhavige geval te bepalen op twee jaar en vier maanden. De behandelingsduur van het beroep voor de rechtbank is binnen de hiervoor geldende termijn gebleven. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat de redelijke termijn niet is overschreden en dat eiseres derhalve geen recht heeft op een vergoeding wegens geleden immateriële schade.”
4.4.
Het Hof volgt de rechtbank in haar opvatting dat belanghebbende kennelijk heeft beoogd om te verzoeken om een vergoeding van immateriële schade vanwege de lange duur van de bezwaarfase. Het Hof verenigt zich met de uitganspunten zoals door het de rechtbank weergegeven onder punt 19.
4.5.
Belanghebbende heeft in hoger beroep, in aanvulling op hetgeen zij bij de rechtbank reeds heeft aangevoerd, gesteld dat zij in de bezwaarfase niet alle post van de inspecteur heeft ontvangen, zodat – naar het Hof begrijpt – niet de volledige vertragingsduur van de bezwaarbehandeling van vier maanden (zoals door de rechtbank berekend) aan haar kan worden toegerekend. Belanghebbende heeft niet gepreciseerd welke poststukken zij niet zou hebben ontvangen en waarom het niet ontvangen van de desbetreffende poststukken tot vertraging van de bezwaarbehandeling heeft geleid.
4.6.
De inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 14 augustus 2015 verzocht om informatie ten behoeve van de bezwaarafhandeling. Belanghebbende werd verzocht voor 4 september 2015 te reageren. De inspecteur heeft op 7 september 2015 per aangetekende brief een rappel gezonden, welke brief door hem retour is ontvangen. Namens belanghebbende is bij brief van 3 september 2015 (door de inspecteur ontvangen op 8 september 2015) verzocht om de in de brief van 14 augustus 2015 gestelde termijn te verlengen, omdat belanghebbende in het buitenland verbleef. Bij brief van 14 september 2015 is de inspecteur aan dit verzoek tegemoetgekomen en heeft hij de reactietermijn verlengd tot 15 oktober 2015. Omdat een reactie uitbleef heeft de inspecteur bij brief van 13 oktober 2015 deze termijn op eigen initiatief nog verlengd tot 27 oktober 2015. Hierop is namens belanghebbende gereageerd bij brief van 26 oktober 2015, met de mededeling dat contact zou worden opgenomen zodra haar adviseur ( [adviseur] ) weer aanwezig was. Omdat laatstgenoemde brief de inspecteur nog niet had bereikt, heeft deze bij brief van 29 oktober 2015 een voorgenomen beslissing op het bezwaarschrift aan belanghebbende toegezonden. Belanghebbende heeft hierop gereageerd bij brief van 10 november 2015 en heeft daarbij nogmaals verzocht om te wachten op de terugkomst van haar adviseur. De inspecteur heeft vervolgens evenwel niets meer van belanghebbende vernomen en heeft daarom bij brief van 10 december 2015 aan belanghebbende een termijn gesteld tot 2 januari 2016. Hierop heeft belanghebbende niet gereageerd, waarna de inspecteur bij brief van 14 januari 2016 een schriftelijke toelichting op zijn uitspraak op bezwaar aan belanghebbende heeft toegezonden en op 28 januari 2016 de formele uitspraak op bezwaar.
4.7.
Het Hof stelt bij zijn beoordeling voorop dat het doen van herhaalde verzoeken om verlenging van gestelde termijnen een bijzondere omstandigheid kan vormen die aanleiding geeft tot verlenging van de als uitgangspunt te nemen behandelingstermijn in eerste aanleg van twee jaar (zie HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, BNB 2016/140, r.o. 3.5.1 en HR 20 juni 2014, nr. 13/01045, BNB 2014/200, r.o. 2.5.2). Uit het vorenoverwogene volgt dat de inspecteur, na het verstrijken van de door hem in zijn brief van 14 augustus 2015 gestelde reactietermijn en nadat hij op verzoek van belanghebbende uitstel had verleend voor het verstrekken van de gevraagde inlichtingen tot 15 oktober 2015, ook na 15 oktober 2015 heeft gewacht op een reactie van belanghebbende, omdat belanghebbende herhaaldelijk om nader uitstel heeft verzocht, waarna de inspecteur uiteindelijk op 28 januari 2016 (formeel) uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Uit de onder 4.6 beschreven briefwisseling volgt dat - afgezien van de door de inspecteur retour ontvangen aangetekende brief - telkens sprake is geweest van actie en reactie in de briefwisseling tussen de inspecteur en belanghebbende, zodat hierin geen aanwijzing is te vinden dat belanghebbende poststukken van de inspecteur niet zou hebben ontvangen, laat staan dat het niet-ontvangen van poststukken zou hebben geleid tot een vertraging van de afhandeling van het bezwaarschrift. De herhaalde uitstelverzoeken van belanghebbende vormen naar ’s Hofs oordeel een bijzondere omstandigheid en de daarmee gemoeide vertraging van de behandelingsduur in eerste aanleg, die naar ’s Hofs oordeel afgerond drie-en-een-halve maand bedraagt, dient daarom voor rekening van belanghebbende te komen, zodat geen grond bestaat - gelet op de datum van ontvangst van het bezwaarschrift (3 september 2014) en de datum waarop de rechtbank uitspraak heeft gedaan (9 december 2016) - voor een vergoeding van immateriële schade.
Slotsom
4.8.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, H.E. Kostense en
C.J. Hummel, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 21 september 2017 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.