4.Overwegingen van de rechtbank
De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil als volgt overwogen en beslist:
“11. De rechtbank zal om te beginnen het toetsingskader uiteenzetten.
Artikel 1:2, eerste lid, van de Awb luidt als volgt:
“Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.”
Artikel 1:2, derde lid, van de Awb luidt als volgt:
“Ten aanzien van rechtspersonen worden als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.”
Artikel 8:1 van de Awb luidt als volgt:
“Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.”
Artikel 1:1, vierde lid, van de Adw is met ingang van 1 januari 2014 als volgt gewijzigd (artikel XX van de Wet van 16 oktober 2013 tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Fiscale verzamelwet 2013), Stb. 2013, nr. 413):
“In het vierde lid wordt «gemeenschappelijke optredens, gemeenschappelijke standpunten, kaderbesluiten, besluiten en overeenkomsten die zijn aangenomen dan wel vastgesteld door de Raad van de Europese Unie» vervangen door: bindende EU-rechtshandelingen.”
Artikel 1:1 van de Adw luidt, voor zover thans van belang, als volgt:
“1. (…)
2. De bepalingen bij of krachtens deze wet strekken mede ten behoeve van de nakoming van verplichtingen die voortvloeien uit:
b. het Koninkrijk verbindende verdragen en
c. in al hun onderdelen verbindende besluiten van bij zodanige verdragen opgerichte volkenrechtelijke organisaties, voorzover deze verplichtingen betrekking hebben op het douanetoezicht op, dan wel op de douanecontrole van, goederen en het goederenverkeer en voorts onderwerpen betreffen die vallen onder de reikwijdte van een of meer regelingen als bedoeld in de bijlage bij deze wet.
3. De bepalingen bij of krachtens deze wet strekken mede ten behoeve van de nakoming van verplichtingen die voortvloeien uit regelingen van internationaal recht tot het verlenen van wederzijdse administratieve bijstand inzake goederen en goederenverkeer.
4. De bepalingen bij of krachtens deze wet strekken mede tot uitvoering van bindende EU-rechtshandelingen, voorzover deze betrekking hebben op goederen en goederenverkeer en voorts onderwerpen betreffen die vallen onder de reikwijdte van een of meer regelingen als bedoeld in de bijlage bij deze wet.
5. De bepalingen bij of krachtens deze wet strekken mede ter handhaving van verboden of beperkingen die op goederen bij het binnenbrengen in, onderscheidenlijk verlaten van, het douanegebied van de Unie dan wel de gebieden, bedoeld in artikel 1:2, of bij het plaatsen onder een douaneregeling of wederuitvoer van die goederen van toepassing zijn of zouden zijn bij of krachtens een bindende EU-rechtshandeling of een ander wettelijk voorschrift dat is opgenomen in de bijlage bij deze wet.”
Artikel 1:4 van de Adw luidt als volgt:
“1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen, ter uitwerking van interregionaal recht, het Koninkrijk verbindende verdragen en in al hun onderdelen verbindende besluiten van bij zodanige verdragen opgerichte volkenrechtelijke organisaties, regels van uitvoerende aard worden gesteld, die op goederen bij het binnenbrengen in, onderscheidenlijk verlaten van de gebieden, bedoeld in artikel 1:2, van toepassing zijn.
2. Bij of krachtens de in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur kunnen, met betrekking tot de uitvoering van bindende EU-rechtshandelingen, regels van uitvoerende aard worden gesteld, die op goederen bij het binnenbrengen in, onderscheidenlijk verlaten van de gebieden, bedoeld in artikel 1:2, van toepassing zijn.
Artikel 1:5 van de Adw luidt als volgt:
“Bij de toepassing van de bepalingen bij of krachtens deze wet ingevolge artikel 1:1, tweede tot en met vijfde lid, zijn de bepalingen van titel I, hoofdstuk 1, de artikelen 12, 14, 15, 22 tot en met 30, 43 tot en met 48, 51, 52 en 55, en de bepalingen van titel II, hoofdstukken 1 en 2, afdeling 1, van het Douanewetboek van de Unie, de bepalingen van titel I, hoofdstuk 1, de artikelen 8 tot en met 18, en de bepalingen van titel II, hoofdstuk 1, afdeling 1, van de Gedelegeerde Verordening Douanewetboek van de Unie en de bepalingen van titel I, hoofdstuk 1, de artikelen 8, 9, 12 en 15, en de bepalingen van titel II, hoofdstuk 2, afdeling 1, van de Uitvoeringsverordening Douanewetboek van de Unie van overeenkomstige toepassing.”
Artikel 3:1 van de Adw luidt als volgt:
“Onverminderd de EU-regelgeving ter zake kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur verboden of beperkingen ten aanzien van goederen worden vastgesteld, die bij het binnenbrengen in, onderscheidenlijk verlaten van de gebieden, bedoeld in artikel 1:2, van toepassing zijn.”
Artikel 8:1 van de Adw luidt, voor zover thans relevant, als volgt:
“1. De artikelen 6:2, aanhef en onder b, en 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht zijn niet van toepassing.
2. Artikel 8:13 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing, tenzij beroep is ingesteld tegen een beschikking die is genomen op grond van een regeling, genoemd in de bijlage bij de artikelen 1:1 en 1:3, onder B, van deze wet.”
Artikel 8:2 van de Adw luidt als volgt:
“1. Hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, met uitzondering van de artikelen 25, derde lid, 26a, 27a en 27e, is van overeenkomstige toepassing op beschikkingen als bedoeld in het tweede lid.
2. Voor de overeenkomstige toepassing van hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is een beschikking voor bezwaar vatbaar indien het een beschikking betreft:
b. die is genomen op grond van deze wet.
De aanhef van het Besluit strategische goederen luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Gelet op verordening (EG) nr. 1334/2000 van de Raad van de Europese Unie van 22 juni 2000 tot instelling van een communautaire regeling voor controle op de uitvoer van producten en technologie voor tweeërlei gebruik en de artikelen 1:4, eerste en tweede lid, en 3:1 van de Algemene douanewet”
Artikel 11, eerste lid, van het Besluit strategische goederen luidt als volgt:
“Het is verboden om militaire goederen uit te voeren uit Nederland zonder individuele, globale of algemene uitvoervergunning.”
Artikel 11, derde lid, van het Besluit strategische goederen luidt als volgt:
“Een vergunning wordt in ieder geval niet verleend voor zover dit voortvloeit uit internationale verplichtingen.”
Artikel 18, eerste lid, van het Besluit strategische goederen luidt als volgt:
“Het is verboden om militaire goederen over te dragen uit Nederland zonder overdrachtsvergunning.”
Artikel 18, vierde lid, van het Besluit strategische goederen luidt als volgt:
“Een vergunning wordt in ieder geval niet verleend voor zover dit voortvloeit uit internationale verplichtingen.”
Artikel 21, eerste lid, van het Besluit strategische goederen luidt als volgt:
“Onze Minister verleent op aanvraag een individuele overdrachtsvergunning of een globale overdrachtsvergunning.”
Artikel 5 van het DWU (behorend tot Titel I betreffende Algemene bepalingen) luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1) “douaneautoriteiten”: de douanediensten van de lidstaten die bevoegd zijn voor de toepassing van de douanewetgeving, en alle overige autoriteiten die krachtens het nationale recht belast zijn met de toepassing van bepaalde onderdelen van de douanewetgeving;
(…)
39) "beschikking": elke beslissing welke verband houdt met de douanewetgeving die door een douaneautoriteit over een bepaald geval wordt genomen en die voor de betrokken persoon of betrokken personen rechtsgevolgen heeft”.
Artikel 44 van het DWU (behorend tot Titel I) luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Eenieder heeft het recht beroep in te stellen tegen beschikkingen van de douaneautoriteiten die betrekking hebben op de toepassing van de douanewetgeving en die hem rechtstreeks en individueel raken.”
12. De Raad van de Europese Unie heeft op 8 december 2008 Gemeenschappelijk Standpunt 2008/944/GBVB tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor de controle op de uitvoer van militaire goederen en technologie aangenomen, dat voorziet in acht criteria voor de uitvoer van conventionele wapens, in een kennisgevings- en raadplegingsmechanisme voor weigeringen en in een transparantieprocedure op grond waarvan EU-jaarverslagen over wapenuitvoer worden bekendgemaakt.
13. De rechtbank leidt uit de wijziging per 1 januari 2014 van artikel 1:1, vierde lid, van de Adw af dat onder “bindende EU-rechtshandelingen” mede worden verstaan “gemeenschappelijke standpunten”. Niet in geschil is dat verweerder de bestreden vergunning heeft verleend met inachtneming van het onder 12 van deze uitspraak genoemde Gemeenschappelijk Standpunt. Dit heeft tot gevolg dat de schakelbepaling, artikel 1:5 van de Adw, van toepassing is op besluiten die worden genomen op grond van een gemeenschappelijk standpunt, mits aan de overige voorwaarden genoemd in de schakelbepaling is voldaan. De rechtbank is van oordeel dat dit laatste het geval is, aangezien de vergunning betrekking heeft op (militaire) goederen en het verkeer van deze goederen (vervoer naar Egypte via Frankrijk) en voorts een onderwerp betreft dat valt onder de reikwijdte van een of meer regelingen als bedoeld in de bijlage bij de Adw, namelijk de Adw zelf (de eerstgenoemde wet op de bijlage, onder onderdeel B. Nationale regelgeving). De bestreden vergunning, afgegeven op grond van het Besluit strategische goederen, vindt uiteindelijk haar rechtsgrondslag in de Adw, zo volgt uit de aanhef van het Besluit strategische goederen. De stelling van eiser dat strategische diensten niet onder de Adw vallen (wat daar ook van zij), behoeft geen behandeling reeds omdat het in casu niet gaat over strategische diensten maar om een vergunning die is afgegeven op grond van het Besluit strategische goederen.
14. Als gevolg van de toepasselijkheid van de douanewetgeving is niet het belanghebbendenbegrip van de Awb van toepassing, maar de relevante bepalingen van het DWU. De vergunning heeft voor eiser geen rechtsgevolgen en raakt hem niet rechtstreeks en individueel. Dat door eiser beschermde en verdedigde mensenrechten in het geding zijn of kunnen zijn, is niet voldoende om te kunnen spreken van rechtstreeks en individueel geraakt worden. Een uitbreiding zoals opgenomen in artikel 1:2, derde lid, van de Awb kent het DWU niet. Dit alles voert tot de slotsom dat eiser niet is aan te merken als adressant zoals bedoeld in het DWU en dat hij niet kan worden ontvangen in zijn bezwaar tegen de bestreden vergunning. De enkele blote stelling van eiser dat op grond van het Unierecht het mogelijk moet zijn om de zaak aanhangig te kunnen maken, faalt gelet op het vorenoverwogene.
15. Eiser stelt dat het in het Verenigd Koninkrijk wel mogelijk is om als derde bezwaar te maken tegen een vergunning zoals de onderhavige. Deze opmerking brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Het is de keuze geweest van de Nederlandse wetgever om de specifiek in de schakelbepaling van artikel 1:5 van de Adw genoemde bepalingen van het DWU analoog van toepassing te verklaren op (besluiten genomen op grond van) de in artikel 1:1, tweede tot en met vijfde lid, van de Adw bedoelde bepalingen. Deze adoptie van Unierechtelijke bepalingen is niet verboden en de besluitvorming op dit punt is aan de Nederlandse wetgever voorbehouden. Indien de Britse wetgever een andere keuze heeft gemaakt en een eigen formeelrechtelijk kader heeft ontworpen rond de rechterlijke beoordeling van vergunningen zoals de onderhavige, doet dat niet af aan de legitimiteit van de keuze van de Nederlandse wetgever.
16. Eiser stelt dat als zowel het bestuursrecht als het civiele recht openstaat, dient te worden gekozen voor het bestuursrecht. Deze stelling van eiser verwerpt de rechtbank nu reeds gelet op het vorenoverwogene geen rechtsingang voor eiser openstaat via het bestuursrecht.
17. Eiser stelt voorts dat er geen ratio is voor afsluiting van de bestuurlijke route terwijl deze nog wel voor de wapenexportbedrijven openstaat en eiser een civiele rechtsingang heeft. De rechtbank begrijpt deze stelling aldus dat eiser betoogt dat de wettelijke bepalingen onbillijk en onrechtvaardig zijn. De rechtbank verwerpt dit standpunt. Artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, Stb. 28, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk, (ook bekend als de Wet algemene bepalingen) bepaalt immers dat de rechter volgens de wet moet rechtspreken en dat hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen.
18. De rechtbank komt gelet op het oordeel over de ontvankelijkheid van het bezwaar niet toe aan de verdere beoordeling van het geschil. De voorzieningenrechter wijst op dezelfde grond het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen af.
19. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard en het verzoek te worden afgewezen.”