ECLI:NL:GHAMS:2018:1664

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 mei 2018
Publicatiedatum
28 mei 2018
Zaaknummer
200.230.862/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huur woonruimte en ontruiming in kort geding; hoofdverblijf of exploitatie als bordeel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding betreffende de huur van een woning door [appellant] en de vordering tot ontruiming door de verhuurder, Stichting Stadgenoot. De kantonrechter had de vordering tot ontruiming toegewezen, maar het hof heeft deze vordering afgewezen. De zaak draait om de vraag of [appellant] zijn hoofdverblijf in de woning heeft of deze heeft onderverhuurd voor prostitutie. De verhuurder, Stadgenoot, stelde dat de woning niet als woonruimte werd gebruikt, maar als bordeel, wat door omwonenden werd gemeld. Het hof oordeelt dat er onvoldoende bewijs is dat [appellant] de woning niet als zijn hoofdverblijf gebruikte. De verklaringen van omwonenden en de bevindingen van Stadgenoot werden niet als voldoende overtuigend beschouwd. Het hof vernietigt het vonnis van de kantonrechter en wijst de vorderingen van Stadgenoot af. Tevens wordt Stadgenoot veroordeeld in de proceskosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.230.862/01 SKG
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 6408148 KK EXPL 17/1142
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 8 mei 2018
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. E.J. Loos te Amsterdam,
tegen
STICHTING STADGENOOT,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. I.N. Maaskant te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer.
Partijen worden hierna [appellant] en Stadgenoot genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

Bij dagvaarding van 19 december 2017 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het in kort geding tussen Stadgenoot als eiseres en [appellant] als gedaagde onder bovengenoemd zaaknummer gewezen vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 21 november 2017. Bij de appeldagvaarding is een memorie van grieven, met producties, betekend.
Stadgenoot heeft een memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel ingediend. [appellant] heeft in incidenteel appel geantwoord. Bij de pleidooien in hoger beroep heeft Stadgenoot het incidenteel appel ingetrokken.
Op 5 april 2018 hebben de advocaten van partijen voornoemd de zaak bepleit. Mr. Loos voornoemd heeft daarbij een pleitnota overgelegd. Voorafgaande aan de pleidooien hebben beide partijen nieuwe producties aan het hof doen toekomen. Stadgenoot heeft bezwaar gemaakt tegen de door [appellant] toegezonden producties. Het hof heeft dat bezwaar ter zitting ongegrond verklaard. De producties van beide partijen zijn toegelaten.
[appellant] heeft, overeenkomstig de appeldagvaarding, geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen, de vorderingen van Stadgenoot alsnog zal afwijzen en Stadgenoot, op straffe van een dwangsom, zal veroordelen aan hem binnen twee dagen na het te wijzen arrest toegang te verschaffen tot de huurwoning waarop dit geding betrekking heeft, althans met hem binnen een week na te wijzen arrest een nieuwe huurovereenkomst aan te gaan met betrekking tot een aan die woning gelijkwaardige woonruimte in Amsterdam, met beslissing over de proceskosten.
Stadgenoot heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis en tot afwijzing van de in hoger beroep door [appellant] ingestelde vorderingen, met beslissing over de proceskosten.

2.De feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1 tot en met 1.12 een aantal feiten opgesomd. [appellant] heeft (onder grief 6) bezwaar gemaakt tegen een deel van overweging 1.7, maar dat bezwaar is ongegrond omdat de kantonrechter slechts vaststelt wat in het door Stadgenoot opgemaakte verslag van het huisbezoek is vermeld, welke vaststelling van de inhoud van het verslag op zichzelf juist is. De overige door de kantonrechter vermelde feiten zijn niet in geschil, zodat zij ook in hoger beroep tot uitgangspunt dienen. Samengevat luiden de feiten, aangevuld met enkele feiten die zich na het vonnis in eerste aanleg hebben voorgedaan, als volgt.
a. Met ingang van 28 september 2016 heeft Stadgenoot aan [appellant] een driekamerwoning verhuurd in een appartementencomplex aan de [adres] (hierna: de woning).
b. Op grond van artikel 3 van de gesloten huurovereenkomst moet de huurder met zijn huishouding de woning (daadwerkelijk) als woonruimte gebruiken en moet het zijn hoofdverblijf zijn.
c. Artikel 7.15 van de bij de huurovereenkomst behorende algemene voorwaarden houdt in dat de huurder de woning of een deel daarvan niet aan een ander mag verhuren of in bruikleen mag geven, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van Stadgenoot. In artikel 7.10 van deze algemene voorwaarden staat onder meer dat in de woning geen prostitutie mag plaatsvinden.
d. Op 26 juli 2017 heeft een omwonende van [appellant] aan Stadgenoot gemeld dat de woning niet echt bewoond lijkt, dat wel twee vrouwen zijn gesignaleerd die Spaans praten en dat er regelmatig mannen naar binnen gaan die later weer weg gaan.
e. Op 28 juli 2017 hebben twee medewerkers van Stadgenoot een huisbezoek aan de woning afgelegd. Zij troffen twee Spaans sprekende vrouwen in de woning aan. [appellant] was ten tijde van het huisbezoek niet aanwezig. Eén van de medewerkers heeft op 17 augustus 2017, mede namens zijn collega, een verslag van het huisbezoek opgesteld. Hij schrijft daarin onder andere dat de woning van drie bedden was voorzien, dat ook de woonkamer was ingericht als slaapkamer en dat de slaapkamers waren ingericht om mensen te ontvangen. Tevens vermeldt hij dat de twee Spaans sprekende vrouwen in een gesprek, waarbij telefonisch werd getolkt, hebben gezegd dat zij via internet in de woning zijn beland. Op zijn vraag of zij de hoofdhuurder, [appellant] , kennen of weten waar hij is, hebben zij, aldus het verslag, geantwoord dat zij niet wisten wie hij was, nooit van hem hadden gehoord en dat zij niet wilden verklaren met wie ze contact hebben voor de woning. Ten slotte merkt de medewerker in het verslag op:
“Uit de foto's is ook te zien dat de woning is ingericht voor prostitutie, er zijn ook geen persoonlijke spullen aangetroffen van onze hoofdhuurder dhr. [appellant] .”
f. Na afloop van het huisbezoek heeft een viertal omwonenden op verzoek van Stadgenoot een formulier (met de titel: ‘Onderzoek mogelijke woonfraude’) ingevuld. Op deze formulieren is door twee van hen ingevuld dat er vrouwen in het gehuurde wonen. Drie van de omwonenden hebben verklaard dat er overlast is, omdat er elke dag veel en verschillend bezoek komt in de woning.
g. Bij brief van 28 juli 2017 heeft Stadgenoot [appellant] gesommeerd de huurovereenkomst op te zeggen. Dit verzoek is bij brief van 16 augustus 2017 herhaald. Aanvankelijk voerde Stadgenoot daarvoor aan dat [appellant] de woning in strijd met de huurovereenkomst had onderverhuurd, daarna legde zij daaraan ten grondslag dat [appellant] de woning niet zelf bewoonde, maar aan derden in gebruik had gegeven, althans onderverhuurde, en voorts dat in de woning in strijd met de wet en de huurovereenkomst prostitutie had plaatsgevonden.
h. [appellant] heeft meegedeeld niet aan het verzoek van Stadgenoot te zullen voldoen omdat van onderverhuur of prostitutie volgens hem geen sprake is geweest. Partijen hebben hebben hun standpunt bij brieven uitgewisseld. Er is nog een poging gedaan om een mondeling overleg te laten plaatsvinden, maar uiteindelijk heeft [appellant] dat afgeblazen.
i. Stadgenoot heeft [appellant] op 23 oktober 2017 in dit kort geding gedagvaard.
j. De kantonrechter heeft bij het vonnis waarvan beroep de vordering van Stadgenoot tot ontruiming van de woning toegewezen.
k. Nadat Stadgenoot had meegedeeld dat de woning op 6 december 2017 zou worden ontruimd, heeft de advocaat van [appellant] Stadgenoot bericht dat [appellant] onder protest de sleutels van de woning zou inleveren. [appellant] heeft dit op 5 december 2017 feitelijk ook gedaan.

3.Beoordeling

3.1.
Voor toewijzing van een vordering in kort geding is niet alleen vereist dat de eisende partij een spoedeisend belang heeft, maar tevens dat in voldoende mate waarschijnlijk is dat de bodemrechter, zo het geschil aan hem/haar wordt voorgelegd, tot toewijzing van de vordering zal komen. Niet ter discussie staat dat Stadgenoot bij haar vordering voldoende spoedeisend belang heeft. Het is voorts hoogst waarschijnlijk dat de vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst met ontruiming in een bodemprocedure zal worden toegewezen als het waar is, wat Stadgenoot stelt, dat [appellant] de woning niet als zijn hoofdverblijf gebruikt, maar heeft onderverhuurd of in gebruik heeft gegeven aan derden die het gehuurde gebruiken als bordeel. Het komt er dus op aan of (voldoende aannemelijk is dat) de eventuele bodemrechter dat laatste zal vaststellen. In kort geding is geen plaats voor uitvoerig feitenonderzoek en/of het horen van getuigen. Nagegaan zal daarom worden of de stellingen van Stadgenoot enerzijds, afgezet tegen de verweren die [appellant] daartegenover heeft aangevoerd anderzijds, voldoende zijn om te veronderstellen dat ook de bodemrechter tot de conclusie zal komen dat [appellant] op de genoemde punten als huurder in zijn verplichtingen tekort is geschoten.
3.2.
Ter onderbouwing van haar vordering wijst Stadgenoot in de eerste plaats op de hiervoor onder de feiten sub d) genoemde melding van 26 juli 2017 en de vier door direct-omwonenden ingevulde formulieren naar aanleiding van het huisbezoek dat op 28 juli 2017 is afgelegd. Er wordt in deze melding en verklaringen gesproken over geluidsoverlast, de aanwezigheid van Spaans sprekende vrouwen in de woning, het langskomen elke dag van veel mannen en dat die vaak, ook ’s nachts, bij de verkeerde woning aanbellen. Stadgenoot voert verder aan dat de aanwezigheid van twee Spaans sprekende vrouwen in de woning door haarzelf bij het huisbezoek van 28 juli 2017 is vastgesteld. Zij verwijst daarvoor naar het verslag dat haar medewerkers daarvan hebben opgesteld. De twee in de woning aangetroffen Spaans sprekende vrouwen wisten, hoewel daar expliciet naar gevraagd, niet wie [appellant] was. De medewerkers van Stadgenoot hebben foto’s genomen in de woning. Daaruit blijkt volgens Stadgenoot dat de woning was ingericht voor prostitutie. In elke kamer waren bedden aanwezig en geen ander meubilair. Voorts ontbraken persoonlijke spullen van [appellant] in de woning, aldus Stadgenoot.
3.3.
[appellant] heeft niet tegengesproken dat hij op zijn woning regelmatig (mannelijk) bezoek ontvangt, ook wel ’s nachts. Dit zijn echter vrienden en familie die hem komen bezoeken, aldus [appellant] . Het is niet uitgesloten dat buren daar geluidsoverlast van hebben ondervonden, hoewel hij daar nooit een klacht over heeft ontvangen. [appellant] woont alleen en houdt ervan met vrienden uit te gaan en in zijn woning te “chillen” of op zijn spelcomputer te “gamen”. [appellant] werkt als oproepkracht op de bloemenveiling te Aalsmeer. Hij leidt geen ‘huisje-boompje-beestje-leven’. Tot twee jaar terug had hij een relatie met [A] . Samen met haar heeft hij twee dochters, nu zeven en twaalf jaar oud. Hij heeft over die dochters het co-ouderschap. Met [A] heeft hij nooit samengewoond. De twee dochters van [appellant] blijven in beginsel om de twee weken in het weekend bij hem en overnachten dan ook in de woning. De aanwezigheid van de twee Spaanse vrouwen op de woning op 28 juli 2017 laat zich volgens [appellant] eenvoudig verklaren. Hij heeft deze twee vrouwen in discotheek El Punto Latino in Amsterdam ontmoet. Zij waren in Nederland op vakantie. Omdat zij het hotel waar zij verbleven erg duur vonden, hebben hij en zijn vriend, [B] , hen aangeboden voor de tijd dat zij in Amsterdam waren (zij zouden ook nog familiebezoeken in Rotterdam en Groningen afleggen) in zijn woning te verblijven. Dat aanbod hebben zij aangenomen en zij zijn op 26 juli 2017 op de woning aangekomen. De dag na het door Stadgenoot aan de woning afgelegde huisbezoek zijn zij vertrokken Zij hebben dus niet meer dan drie nachten in de woning doorgebracht. Van prostitutiewerkzaamheden door de twee vrouwen vanuit zijn woning is volgens [appellant] geen sprake. Anders dan Stadgenoot suggereert, wijst de aanwezigheid van een bed en een slaapbank in de woonkamer geenszins op de inrichting van de woning voor prostitutie. [appellant] beschikte over een extra matras, dat hij ook wel eens in de woonkamer neerlegde op het geraamte van een oude kast ten behoeve van zijn vriend [B] , die wel eens bij hem overnachtte. In de woonkamer stond daarnaast een (slaap)bank die [appellant] gebruikte om tv te kijken en te gamen. In de slaapkamers stonden een bed voor hemzelf en voor zijn dochters. [appellant] betwist dat in de woning geen persoonlijke spullen van hem aanwezig waren. Hij heeft foto’s overgelegd waarop onder andere te zien is: enige drink- en etenswaren in een koelkast, een wastafel met daarop enkele spullen voor persoonlijke verzorging, de inhoud van een keukenkastje, post op het aanrecht van de keuken, kleding en schoenen in een hoek van een kamer, een nachtkastje met onder andere een haarborstel en een pet, een jas met daarop het logo van Royal Flora Holland, een magnetron op het aanrecht van de keuken, twee pannen op een gasfornuis, naast het aanrecht in dezelfde keuken, de inhoud van een kast met kledingstukken in een slaapkamer, de spelcomputer met tv en een stoel in de hoek van waarschijnlijk de woonkamer.
3.4.
Stadgenoot stelt dat het verhaal van [appellant] over de Spaans sprekende vrouwen niet klopt. Deze twee vrouwen hebben immers bij het huisbezoek meegedeeld niet te weten wie [appellant] is en hem op een hun getoonde foto ook niet herkend. Zij hebben ook niet verklaard op vakantie te zijn. Zij hebben wel gezegd dat zij via internet op de woning waren terechtgekomen. Het hof overweegt hierover het volgende.
3.5.
Voor haar stellingen baseert Stadgenoot zich op het gesprek dat haar twee medewerkers met de twee Spaans sprekende vrouwen tijdens het huisbezoek hebben gevoerd. Eén van de vrouwen heeft echter later een daarvan afwijkende schriftelijke verklaring afgelegd, die [appellant] in het geding heeft gebracht. In die verklaring bevestigt deze vrouw min of meer het verhaal van [appellant] . Zij blijkt [appellant] wel te kennen. Zij duidt hem in haar verklaring aan als “ [… 1] ” of “ [… 2] ”. Over het huisbezoek van de medewerkers van Stadgenoot verklaart zij dat zij zenuwachtig is geworden omdat een andere taal werd gesproken dan haar eigen taal en dat ze niet wist wat er aan de hand was. Het hof kan in dit kort geding niet vaststellen of het juist is wat de vrouw in de genoemde schriftelijke verklaring heeft verklaard. Van onwaarheid van die verklaring kan echter niet bij voorbaat worden uitgegaan. Het argument van Stadgenoot dat het opmerkelijk is dat de vrouw in haar schriftelijke verklaring niet spreekt over een tolk, terwijl de medewerkers van Stadgenoot bij het gesprek met haar van een telefonische tolk gebruik hebben gemaakt, is naar het oordeel van het hof niet voldoende om de verklaring van de vrouw ongeloofwaardig te achten. Het is namelijk onvoldoende duidelijk hoe de telefonische tolk bij de vrouwen is geïntroduceerd en of het hen duidelijk was dat zij met een tolk van doen hadden. Het door Stadgenoot overgelegde verslag van het huisbezoek is op dit punt te summier (het is sowieso een vrij mager verslag) en Stadgenoot heeft geen verklaring van de telefonische tolk overgelegd waarin deze zich omtrent de wijze waarop aan de Spaans sprekende vrouwen te verstaan is gegeven dat zij met een tolk van doen hadden, nader uitlaat. De omstandigheid dat de vrouw in haar schriftelijke verklaring de (voor)naam van [appellant] niet juist heeft geschreven, acht het hof voorshands niet van zodanige betekenis dat daaruit zou moeten worden geconcludeerd dat [appellant] de vrouwen niet heeft leren kennen op de wijze zoals hij heeft verklaard of dat de vrouw, al dan niet op aandringen van [appellant] , achteraf maar iets heeft verklaard, zoals Stadgenoot stelt. De verklaring van de Spaanse vrouw is voorts, anders dan Stadgenoot aanvoert, niet ongeloofwaardig omdat zij een onjuiste datum noemt waarop het huisbezoek heeft plaatsgevonden (niet op de dag nadat de vrouwen in de woning waren aangekomen, maar twee dagen later). Vergissen is namelijk menselijk en een vergissing als deze is, waar het een dergelijk detail betreft, van niet al te grote betekenis. Dat de verklaring van de vrouw niet op alle onderdelen strookt met de door [appellant] overgelegde schriftelijke verklaring van genoemde Adeyeri betekent evenmin dat aan de verklaringen voorshands geen geloof kan worden gehecht. Ook wordt Stadgenoot niet gevolgd in het standpunt dat de schriftelijke verklaring van de vrouw ongeloofwaardig is omdat deze op 11 augustus 2017 is opgesteld en ondertekend terwijl de vrouw bij het huisbezoek heeft verklaard in Nederland met vakantie te zijn. Het laatste is naar ’s hofs voorlopig oordeel niet met het eerste in strijd.
3.6.
Het hof acht de verklaring van [appellant] over de aanwezigheid van de twee Spaanse vrouwen op zijn woning ook overigens niet al bij voorbaat zo onwaarschijnlijk dat aan die verklaring geen geloof kan worden gehecht. De enkele omstandigheid dat [appellant] geen gegevens heeft overgelegd van het hotel waar de twee vrouwen zouden hebben verbleven, acht het hof daarvoor onvoldoende. Dat de vrouwen eerst negen nachten in hun hotel hebben verbleven, zodat het weinig aannemelijk is dat zij omdat zij hun hotel te duur vonden hun intrek bij [appellant] hebben genomen, zoals de kantonrechter heeft laten meewegen, staat niet vast, omdat, zoals ook door Stadgenoot wordt erkend, de vrouwen ook nog enige tijd bij familie elders in Nederland zouden doorbrengen.
3.7.
Stadgenoot acht mede van betekenis hoe de woning van [appellant] was ingericht. Zij wijst op de aanwezigheid van de bedden in alle kamers van de woning en het ontbreken van persoonlijke spullen van [appellant] daarin.
3.8.
Het hof is van oordeel dat [appellant] voor de aanwezigheid van het bed in de woonkamer (het matras op een geraamte van een oude kast) een niet bij voorbaat onplausibele verklaring heeft gegeven (zie voor zijn verklaring hiervoor onder 3.3). Dat dit bed in de woonkamer stond opgesteld op het moment dat de medewerkers van Stadgenoot het huisbezoek brachten, strookt met de verklaring van [appellant] dat de twee Spaans sprekende vrouwen toen bij hem logeerden en daar inmiddels twee nachten hadden geslapen.
3.9.
Op het punt van ontbreken van persoonlijke spullen van [appellant] in de woning en overige zaken die op persoonlijke bewoning door hem van de woning wijzen, heeft [appellant] aangevoerd dat de door de medewerkers van Stadgenoot gedane mededeling, dat die zaken door hen niet in de woning zijn waargenomen, onjuist is. Ter onderbouwing daarvan heeft [appellant] naar de door hem overgelegde foto’s verwezen. Zoals het hof hiervoor al heeft overwogen, leent de onderhavige procedure zich er niet voor om vast te stellen wie op dit punt het gelijk aan zijn zijde heeft. Tegenover de verklaring van de twee medewerkers van Stadgenoot, inhoudend dat in de woning geen tafel en stoelen stonden en de tv en spelcomputer ook niet zijn aangetroffen, staat de verklaring van [appellant] dat hij die zaken wel in zijn woning had staan en dat hij dit met foto’s heeft onderbouwd. Op de foto’s van [appellant] zijn deze zaken namelijk wel te zien. Stadgenoot heeft haar stelling dat de woning niet voorzien was van persoonlijke spullen van [appellant] en ook overigens niet van spullen die op bewoning door hem van de woning wijzen, niet met foto’s gestaafd. De door Stadgenoot overgelegde foto’s maken onvoldoende duidelijk hoe de kamers en de keuken van de woning waren ingericht op het moment dat het huisbezoek werd afgelegd. Stadgenoot stelt dat haar medewerkers ten tijde van het huisbezoek ook foto’s hebben genomen van de keuken en de slaapkamer en zelfs van de inhoud van de kasten, maar die foto’s heeft zij niet in het geding gebracht, omdat, zoals één van de betrokken medewerkers van Stadgenoot heeft verklaard, de geheugenkaart van het fototoestel waarmee die foto’s zijn gemaakt, is “gecrashed”. Bij die stand van zaken moet [appellant] in dit kort geding het voordeel van de twijfel krijgen. Weliswaar tonen de foto’s die [appellant] heeft overgelegd een zeer karige inrichting van de woning aan en wijzen deze niet op een intensief gebruik van de keuken, maar die inrichting hoeft niet onverenigbaar te zijn met de persoonlijke bewoning daarvan door [appellant] , gelet op zijn leeftijd en gestelde levensstijl.
3.10.
Voorts heeft [appellant] naar het voorlopig oordeel van het hof zijn verweer dat hij de woning als zijn hoofdverblijf gebruikt, in voldoende mate gestaafd met schriftelijke verklaringen van personen uit zijn directe leefomgeving. Een directe collega van [appellant] heeft verklaard dat hij [appellant] regelmatig afzette bij de woning en daar ook wel eens overnachtte na een avond stappen. Er zijn tenminste twee buurtgenoten die hebben verklaard dat zij [appellant] , ook met zijn dochters, regelmatig naar de woning hebben zien gaan. Verder heeft een bijlesdocente van één van de dochters schriftelijk verklaard dat zij eens in de twee weken op de woning langskomt en dat [appellant] de indruk maakt een stabiele en verantwoorde man te zijn voor zijn dochters en de woonsituatie. Ten slotte heeft de ex-partner van [appellant] , [A] , in een recente schriftelijke verklaring bevestigd dat hun twee dochters regelmatig in het weekend maar ook op andere dagen bij [appellant] verblijven, nadat zij hen daar heeft afgezet en dat zij hen daarna ook weer ophaalt. De verklaringen van al deze personen kunnen niet ter zijde worden gesteld om de enkele reden dat die personen een eigen belang (kunnen) hebben bij hun verklaring. Van een dergelijk belang is bij de buurtgenoten of bij de bijlesdocente overigens in onvoldoende mate gebleken.
3.11.
Stadgenoot heeft niet weersproken dat [appellant] op het adres van de woning post ontving die voor het voeren van een huishouding van belang zijn, zoals belasting- en verzekeringspapieren. Als niet weersproken staat ook vast dat [appellant] bij de gemeente op het adres van de woning stond ingeschreven. Mede gelet op hetgeen hiervoor onder 3.10 is overwogen, acht het hof voorshands niet van doorslaggevend belang dat [appellant] bijvoorbeeld geen (prints van) bankafschriften in het geding heeft gebracht die inzicht kunnen bieden in zijn leven ter plekke.
3.12.
De kantonrechter heeft in het nadeel van [appellant] laten meewegen dat in zijn woning geen spullen van zijn dochters zijn aangetroffen. Het hof is van oordeel dat hieruit voorshands niet kan worden geconcludeerd dat het verweer van [appellant] , zoals de kantonrechter overweegt, “niet erg geloofwaardig” is. Waarom het niet waarschijnlijk is dat de dochters, die bij hun moeder wonen, bij een bezoek aan hun vader hun eigen spullen naar hun vader meenemen en weer terug, valt niet bij voorbaat in te zien. Stadgenoot heeft ten slotte nog als een voor [appellant] bezwarende omstandigheid aangevoerd dat als wordt afgegaan op de door hem overgelegde kassabonnen, hij wel erg weinig boodschappen doet, dat hij voorts geen inzicht heeft gegeven in zijn (andere) uitgaven en dat hij een aantal zaken bij Praxis heeft aangeschaft die niet in de woning zijn aangetroffen en ook niet op de foto’s van [appellant] zelf zijn te zien, namelijk een gas-elektro fornuis van Siemens, een Sony flatscreen tv, een koelvriescombinatie van Bosch en een Sony soundbar. Een en ander acht het hof voorshands van onvoldoende gewicht. [appellant] heeft voor het ontbreken van de genoemde zaken in de woning een verklaring gegeven die niet bij voorbaat ter zijde kan worden gesteld. [appellant] stelt deze zaken te hebben doorverkocht aan een derde en deze derde heeft dat aan zijn advocaat bevestigd. Dit kort geding leent zich niet voor een nader feitenonderzoek, zoals nu al meermaals is overwogen, ook niet op het onderhavige punt.
3.13.
Het hof hecht, ten slotte, aan de door direct-omwonenden ingevulde formulieren, die Stadgenoot in het geding heeft gebracht, minder betekenis, mede omdat deze personen anoniem zijn gebleven. Stadgenoot heeft bij pleidooi nog een verklaring overgelegd van de naaste buurvrouw van de woning van [appellant] . Deze buurvrouw verklaart dat zij vanaf een bepaald moment overlast heeft ondervonden van aan haar woning aanbellende mannen, die bij [appellant] moesten zijn, dat zij [appellant] zelf vrijwel nooit heeft gezien, dat zij voornamelijk vrouwen op de woning zag en een transgender en dat een buurvrouw had gezien dat een vrouw vanuit de woning in een auto werd gesleurd. Ook verklaart zij over een buurvrouw die bang is voor [appellant] . De wijkbeheerder heeft in haar door Stadgenoot bij pleidooi overgelegde tweede schriftelijke verklaring verklaard dat zij een man/vrouw bij de deur heeft aangetroffen toen zij bij de woning van [appellant] aanbelde, in een kort broekje en dik opgemaakt. Niet te ontkennen valt dat voornoemde twee verklaringen op gespannen voet lijken te staan met de door [appellant] overgelegde schriftelijke verklaringen, maar een en ander vergt nader onderzoek, waarvoor in deze procedure geen plaats is. Er is al met al onvoldoende grond om in dit kort geding op een uitspraak in de bodemprocedure vooruit te lopen.
3.14.
De slotsom is dat het vonnis waarvan beroep niet in stand kan blijven. In elk geval treffen de grieven 2 en 5 doel. De overige grieven behoeven, voor zover zij al zelfstandige betekenis hebben, geen afzonderlijke bespreking.
3.15.
Het hof zal de vordering van Stadgenoot tot ontruiming van de woning alsnog afwijzen.
3.16.
[appellant] heeft in hoger beroep gevorderd Stadgenoot te veroordelen om hem, op straffe van een dwangsom, binnen twee dagen na het te wijzen arrest toegang te verschaffen tot de woning. Die vordering is echter niet toewijsbaar, omdat de woning, zoals blijkt uit het door Stadgenoot in hoger beroep overgelegde huurcontract, inmiddels door Stadgenoot aan een derde is verhuurd. Aldus doet zich de situatie voor dat ongedaanmaking van het hetgeen ter uitvoering van het vernietigde vonnis in eerste aanleg is verricht, onmogelijk is geworden (vgl. HR 30 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN7327, NJ 2005/246, m.nt. H.J. Snijders).
3.17.
In zijn subsidiaire vordering om Stadgenoot, op straffe van verbeurte van een dwangsom, te veroordelen met hem binnen een week na te wijzen arrest een nieuwe huurovereenkomst aan te gaan met betrekking tot een aan die woning gelijkwaardige woonruimte in Amsterdam, kan [appellant] naar ’s hofs oordeel niet worden ontvangen. In voornoemd arrest van de Hoge Raad is ook beslist dat in hoger beroep niet tegelijk met de vordering tot vernietiging van het vonnis in eerste aanleg de vraag aan de orde kan worden gesteld of en in hoeverre plaats is voor schadevergoeding, nu het daarbij niet gaat om een 'noodzakelijk en onafscheidelijk gevolg dier vernietiging' en het bij de vordering tot schadevergoeding kan gaan om vragen die tot ongewenste complicaties en vertraging van de procedure in hoger beroep kunnen leiden, zoals bijvoorbeeld de vragen of de onmogelijkheid van ongedaanmaking aan de geïntimeerde kan worden toegerekend, of oorzakelijk verband bestaat, en in welke vorm en in welke omvang schadevergoeding zou moeten worden toegekend. [appellant] merkt zijn subsidiaire vordering zelf aan als een vordering tot schadevergoeding. Omdat hij in eerste aanleg geen eisende partij was (vgl. voor een zaak waarin dat wel het geval was HR 7 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1263), kan die vordering niet worden ingesteld.
3.18.
Voor wat betreft de proceskosten leidt het voorgaande ertoe dat Stadgenoot zal worden verwezen in de proceskosten zowel van de eerste aanleg als van het hoger beroep. Daartoe behoren ook de kosten in incidenteel appel nu Stadgenoot dat appel eerst bij pleidooi in hoger beroep, na de memorie van antwoord van [appellant] , heeft ingetrokken.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis; en opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van Stadgenoot af;
veroordeelt Stadgenoot in de kosten van het geding in eerste aanleg, tot op 21 november 2017 aan de zijde van [appellant] begroot op € 400,= voor salaris gemachtigde;
veroordeelt Stadgenoot in de kosten van het principaal hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [appellant] begroot op € 410, 81 aan verschotten (€ 97,81 aan kosten dagvaarding en € 313,= wegens griffierechten) en € 2.682,= voor salaris advocaat, en in het incidenteel hoger beroep op € 894,= voor salaris advocaat;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.K. Veldhuijzen van Zanten, J.E. Molenaar en C. Uriot en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 8 mei 2018.