2.2.1.De heffingsambtenaar heeft bij zijn verweerschrift in de procedure in eerste aanleg een taxatierapport overgelegd, opgemaakt op 18 december 2015 door [naam taxateur] . In het taxatierapport is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
De Gemeente Zoetermeer heeft ondergetekende gevraagd de waarde te bepalen van het kantoorpand gelegen aan [adres] te [plaats 2] naar prijspeil datum
1-1-2014, dit in het kader van een beroepschrift tegen de WOZ waarde voor belastingjaar 2015.
Ondergetekende heeft in het kader van de opdracht van de Gemeente Zoetermeer research gedaan naar het complex. Het kantorencomplex is op 3 november 2015 verkocht voor een bedrag van € 4.887.213,-- exc. roerende zaken en overdrachtsbelasting. De verkoop geschiedde in deels verhuurde staat.
Bij de taxatie van [het object] moet uiteraard wel rekening gehouden worden met de daling van de vastgoedmarkt (kantoren ca 8 %) in [plaats 2] , tussen de prijspeildatum 01-01-2014 en de verkoopdatum 03-11-2015 (bijna 2 jaar later) in relatie tot het verkoopcijfer.
Naast het eigen verkoopcijfer, heeft ondergetekende de waarde bepaald conform de HWK methode, waarbij markt huurcijfers van goed vergelijkbare kantorenpanden in de directe omgeving als basis hebben gediend.
Taxatiewaarde op basis van Huurwaarde kapitalisatiemethode:
(…)
De taxatiewaarde is mede gebaseerd op de verkoop en verhuurcijfers van soortgelijke kantoorpanden in [plaats 2] .
2.2.2.Belanghebbende heeft in haar nader stuk van 11 maart 2016 in eerste aanleg, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“De gemeente haalt in haar stukken de verkoop van het pand eind 2015 en verhuurovereenkomsten in het pand zelf (…) aan. Belanghebbende spreekt uitdrukkelijk de conclusie van de gemeente tegen dat deze gegevens de vastgestelde WOZ-waarde onderbouwen. De aangehaalde gegevens liggen daarvoor in de eerste plaats te ver van de relevante waardepeildatum (…). De door de gemeente aangehaalde marktdaling in de periode van 1 jaar en 10 maanden (van 8 procent) wordt daarnaast niet onderbouwd, laat staan dat aannemelijk wordt gemaakt dat deze ook van toepassing zou zijn op het onderhavige kantoorpand.”
2.2.3.In het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank is, voor zover hier van belang, de volgende toelichting van de heffingsambtenaar opgenomen:
“De marktdaling van -/- 9,95% ziet op de periode 1 januari 2014 tot 1 januari 2015. Die halen we uit een overzicht dat de gemeente maakt in verband met het vaststellen van de nieuwe OZB-tarieven. Daaruit blijkt een daling van bijna 10%. Eigenlijk is er te weinig rekening gehouden met de waardedaling, omdat de marktdaling in 2015 tot het moment van verkoop in november niet is meegenomen (…).”
Belanghebbende heeft hierop onder meer als volgt gereageerd:
“Ik betwist dat er sprake is geweest van een marktdaling van 10%. Dit soort panden zijn juist in waarde gestegen sinds de waardepeildatum.”
De heffingsambtenaar heeft vervolgens onder andere het volgende verklaard:
“Ik weerspreek dat sprake is geweest van een opwaartse marktontwikkeling sinds de waardepeildatum. Dat blijkt uit het overzicht [dat] ik eerder heb genoemd. Daaruit blijkt een daling van bijna 10%. (…) Daarbij merk ik op dat het in verschillende categorieën is onderverdeeld. Kantoren zijn er als zodanig uitgelicht.
De daling van 8% die in het taxatierapport is genoemd, is reëel.”
2.2.4.De heffingsambtenaar heeft in zijn verweerschrift in hoger beroep onder meer het volgende opgemerkt:
“De rechtbank gaat aan deze verkooptransactie voorbij omdat deze in de tijd te ver verwijderd is van de waardepeildatum. Naar mijn oordeel dient echter juist veel betekenis aan de verkoopprijs van een onroerende zaak zelf te worden toegekend omdat deze het best de waarde in het economisch verkeer van die onroerende zaak weergeeft. (…).”
2.2.5.In het proces-verbaal van de zitting van het gerechtshof Den Haag is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
”De
voorzitterhoudt partijen voor dat als een eigen verkoop verder van de waardepeildatum
ligt, dat niet wil zeggen dat de verkoopprijs om die reden onbruikbaar is. Er moeten wel correcties op worden toegepast. Als het eigen verkoopcijfer doorslaggevend is, dan is waardebepaling op basis van de huurwaardekapitalisatiemethode niet meer nodig.
Stel dat het Hof van oordeel is dat het eigen verkoopcijfer doorslaggevend is, dan dienen er
twee correcties plaats te vinden op het eigen verkoopcijfer:
1. voor het tijdsverloop tussen de waardepeildatum (1 januari 2014) en de verkoop-/leverings-datum (3 november 2015);
2 - voor het feit dat de onroerende zaken ten minste deels in verhuurde staat zijn verkocht.
(…)
De
voorzitterhoudt de taxateur [van de heffingsambtenaar] voor dat hij in het taxatierapport is uitgegaan van een dalende markt (8 percent voor kantoren in [plaats 2] ) tussen de waardepeildatum en de verkoopdatum en vraagt waarop dat percentage is gebaseerd.
de taxateur:
Dat is gebaseerd op gegevens die de gemeente heeft verzameld. Deze gegevens zitten niet in
het dossier.
(…)
De
voorzitterhoudt de gemachtigde van belanghebbende voor dat de heffingsambtenaar zegt dat de waarde van de onroerende zaken op de waardepeildatum 8 percent hoger was dan op het moment dat de onroerende zaken werden verkocht. U zegt dat het andersom is, dat de waarde lager was dan op de waardepeildatum.
de gemachtigde van belanghebbende:
Ik kan dat niet onderbouwen, er moeten te veel aannames worden gedaan want de verkoop ligt ver van de waardepeildatum. (…) Ik zou in de gelegenheid gesteld willen worden om de waardeontwikkeling te schetsen. Wat verkocht is, is een vastgoedbelegging. Er is veel veranderd op de markt, ik zou hier alleen over kunnen speculeren.
De
voorzitterhoudt de gemachtigde van belanghebbende voor dat het voor een bewijsaanbod te laat is. De betekenis van het eigen verkoopcijfer en de waardeontwikkeling tussen de waardepeildatum en de verkoopdatum waren al[
s] in eerste aanleg in geschil. Belanghebbende heeft alle gelegenheid gehad voor het onderbouwen van het eigen standpunt en van de bestrijding van de door de heffingsambtenaar ingenomen standpunt. Dan kan belanghebbende niet pas ter zitting van het Hof met een bewijsaanbod komen.
de gemachtigde van belanghebbende:
De rechtbank heeft het eigen verkoopcijfer niet leidend geacht. Als het Hof het wel leidend acht, dan wil ik in de gelegenheid gesteld worden om de waardeontwikkeling te onderbouwen.”
2.2.6.Tijdens de zitting in hoger beroep na verwijzing is namens belanghebbende onder meer het volgende verklaard:
“- De door de gemeente gestelde waardedaling was een blote stelling die nergens is onderbouwd. Belanghebbende heeft deze stelling meerdere malen weersproken. Op het moment dat er een blote stelling ligt, die door belanghebbende wordt weersproken, is het aan de heffingsambtenaar om te onderbouwen dat de waarde niet te hoog is. Het is niet aan belanghebbende om de waardestijging in de periode tussen de waardepeildatum en de verkoopdatum aan te tonen. Dat is de omgekeerde wereld. Het is logisch dat belanghebbende niet eerder met inhoudelijke bewijsstukken is gekomen om haar stelling te onderbouwen. Daarnaast heeft de rechtbank belanghebbende gevolgd in haar stelling dat de eigen verkoopwaarde niet bruikbaar is. Het kwam als een donderslag bij heldere hemel dat Hof Den Haag tijdens de zitting in hoger beroep meedeelde dat het de eigen verkooptransactie als uitgangspunt zou nemen. Alles was tot dan toe over de referenties gegaan. Ik wilde met mijn bewijsaanbod bewijs tegenover de blote stelling van de heffingsambtenaar leveren omtrent de waardeontwikkeling na de waardepeildatum.
- Dat een onroerende zaak ten tijde van de verkoop is verhuurd, betekent inderdaad op zich niet dat deze om die reden bij de waardebepaling buiten beschouwing moet blijven (HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:982). Je moet dan wel een vertaalslag maken om tot een bruikbare referentietransactie te komen. Om die vertaalslag te kunnen maken, deed ik tijdens de zitting bij Hof Den Haag een bewijsaanbod. De procesorde was veel beter gediend indien ik na de zitting bewijs had mogen leveren. Belanghebbende kon ook de onderbouwing van de gemeente niet weerspreken, omdat er geen onderbouwing was. (…).”