ECLI:NL:GHAMS:2019:4690

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 september 2019
Publicatiedatum
2 januari 2020
Zaaknummer
18/00465
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake inkomstenbelasting en bron van inkomen met betrekking tot vaststellingsovereenkomst en vertrouwensbeginsel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, die in geschil is met de inspecteur van de Belastingdienst over de vraag of zijn activiteiten in het jaar 2015 een bron van inkomen vormden. Belanghebbende had in 2016 een aangifte inkomstenbelasting ingediend, maar de inspecteur had deze aangifte niet geaccepteerd en de aanslag vastgesteld. Belanghebbende stelde dat hij zijn onderneming had gestaakt per 1 januari 2015 en dat er een vaststellingsovereenkomst was gesloten met de Belastingdienst. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de activiteiten van belanghebbende in 2015 nog steeds een bron van inkomen vormden, en dat er geen bewijs was voor de stelling dat de onderneming was gestaakt.

In hoger beroep herhaalde belanghebbende zijn standpunt, maar het Hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de activiteiten van belanghebbende in 2015 nog steeds een bron van inkomen vormden. Het Hof bevestigde dat er geen bewijs was voor de stelling dat er een vaststellingsovereenkomst was gesloten die de stakingsdatum naar 1 januari 2015 verplaatste. Het Hof oordeelde dat de inspecteur niet had ingestemd met de stakingsdatum en dat er geen toezegging was gedaan die het vertrouwen van belanghebbende kon wekken. Het beroep op het vertrouwensbeginsel werd ook afgewezen, omdat belanghebbende onvoldoende feiten had aangedragen die deze stelling konden onderbouwen.

De slotsom was dat het hoger beroep ongegrond werd verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De kostenveroordeling werd afgewezen, omdat het Hof geen termen aanwezig achtte voor een kostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 24 september 2019.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 18/00465
24 september 2019
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. M. Collij),
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 17/3339 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
(gemachtigde: R.N. Gajadhar).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft op 20 mei 2016 een aangiftebiljet in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB) voor het jaar 2015 ingediend, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.687.
1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 25 juni 2016 de aanslag IB 2015 conform de hiervoor vermelde aangifte vastgesteld.
1.3.
Op 10 augustus 2016 heeft belanghebbende opnieuw een aangiftebiljet IB 2015 ingediend, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.941.
1.4.
De inspecteur heeft het onder 1.3 vermelde stuk aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de aanslag IB 2015 en dat bezwaar bij uitspraak, gedagtekend 27 oktober 2016, niet-ontvankelijk verklaard. De inspecteur heeft het onder 1.3 vermelde stuk tevens aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB 2015 en dat verzoek bij beschikking, ook gedagtekend 27 oktober 2016, afgewezen.
1.5.
Na tegen de hiervoor vermelde (afwijzings)beschikking gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 12 juni 2017, het bezwaar ongegrond verklaard.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen voormelde uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 5 juli 2018 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.7.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 14 augustus 2018, aangevuld bij brief van 15 september 2018. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.8.
Beide partijen hebben het Hof toestemming verleend tot het achterwege laten van het onderzoek ter zitting als bedoeld in artikel 8:56 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in verbinding met artikel 8:108 van die wet. Hierop heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):

Feiten
1. Eiser is in het onderhavige jaar niet gehuwd. Sinds 3 december 2013 woont eiser samen en heeft drie kinderen.
2. Eiser vermeld vanaf 2011 winst uit zijn onderneming [A] in de aangiften IB/PVV. Uit de dossierstukken blijkt dat de volgende resultaten (winst uit onderneming, hierna: wuo, en belastbaar inkomen uit werk en woning, hierna: b.i.w.w.) zijn opgenomen in de aangiften:
2011
2012
2013
2014
Wuo
€ -4.445
€ -518
€ -4.132
€ -157
Af: MKB-winstvrijstelling
€ -533
€ -62
€ -578
€ -21
Wuo na MKB-winstvrijstelling
€ -3.912
€ -456
€ -3.554
€ -136
Loon uit tegenwoordige dienstbetrekking
€ 25.394
€ 24.449
€ 26.050
€ 28.028
Loon uit vroegere dienstbetrekking
-
€ 1.776
€ -338
-
Eigen woning (aandeel aangever)
-
-
€ -759
€ -3.538
Persoonsgebonden aftrek
€ 1.283
-
€ 1.671
-
Totaal aangegeven b.i.w.w.
€ 20.199
€ 25.769
€ 19.678
€ 24.354
3. Op 10 mei 2016 heeft eiser de aangifte IB/PVV 2015 ingediend. Het aangegeven verzamelinkomen bedraagt € 35.687, bestaande uit: belastbare winst € 11.746 (bestaande uit wuo € 13.659 en MKB-winstvrijstelling van € 1.913), loon uit tegenwoordige dienstbetrekking € 32.205, loon uit vroegere dienstbetrekking € 464 en inkomsten uit eigen woning (aandeel aangever) van -/- € 8.728.
4. Met dagtekening 25 juni 2016 is de aanslag IB/PVV 2015 opgelegd, waarbij het belastbaar inkomen uit werk en woning, en aldus het verzamelinkomen, in de aangifte is gevolgd.
5. Op 2 juni 2016 heeft verweerder een vragenbrief omtrent de onderneming gestuurd, met als onderwerp “Vragenbrief bron van inkomen”.
6. Op 16 juni 2016 heeft verweerder een rappelbrief gestuurd.
7. Op 28 juli 2016 heeft verweerder een e-mail verstuurd aan eiser. Hierin staat
– voor zover van belang – het volgende vermeld:
“Gezien de negatieve resultaten in het verleden is twijfel ontstaan of nog sprake is van een bron van inkomen voor uw activiteiten als het ontwerpen en bouwen van decors en interieurs. Na telefonisch overleg is daarom op 18 juli 2016 afgesproken dat wordt gestaakt vanaf 2016 en de resultaten, bij gelijkblijvende bedrijfsvoering, niet meer in het inkomen worden opgenomen.
Tevens is afgesproken dat:
- inzake dit onderwerp niet op het verleden zal worden teruggekomen;
- het omzetbelastingnummer per één januari 2017 zal worden afgevoerd;
- de jaaraangifte Omzetbelasting voor 2016 als nihil ingevuld zal worden;
- de inschrijving bij de Kamer van Koophandel zal blijven bestaan.
Deze afspraken zijn gemaakt omdat:
- u straks een vaste baan van 0,8 fte heeft in het onderwijs;
- de omzet over de eerste twee kwartalen van 2016 nihil bedraagt;
- u meedeelde dat de leeftijd met deze werkzaamheden ook mee gaat spelen.
Hierbij verzoek ik u om binnen 2 weken per e-mail te bevestigen dat de gemaakte afspraken door mij op de juiste wijze zijn omschreven en dat u ermee akkoord gaat.”
8. Op 10 augustus 2016 heeft eiser een e-mail aan verweerder gestuurd, waarin
– voor zover van belang – het volgende staat vermeld:
“Naar aanleiding van ons telefonisch gesprek op maandag 1 augustus jl., wil ik de door u opgestelde overeenkomst bevestigen met de toevoeging dat ik mijn bedrijf en activiteiten staak op 1-1-2015.”
9. Op 10 augustus 2016 heeft eiser een nieuwe aangifte ingediend, waarbij geen winst uit onderneming, en aldus geen belastbare winst, is aangegeven.
10. Tot de dossierstukken behoort onder meer een overzicht van de ingediende aangiften omzetbelasting over 2015, waarin de volgende omzet is verantwoord:
jan-mrt
apr-juni
juli-sept
okt-dec
totaal
Omzet prestaties binnenland
€ 0
€ 9.648
€ 31.124
€ 0
€ 40.771”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is evenals in eerste aanleg in geschil of de activiteiten van belanghebbende voor het jaar 2015 een bron van inkomen vormden. Belanghebbende beantwoordt die vraag ontkennend en de inspecteur bevestigend.
3.2.
Indien - gelijk de inspecteur betoogt - de activiteiten van belanghebbende voor het jaar 2015 een bron van inkomen vormden, is in geschil of tussen partijen een vaststellingsovereenkomst is gesloten die inhoudt dat belanghebbende zijn onderneming heeft gestaakt vanaf 1 januari 2015. De inspecteur beantwoordt die vraag ontkennend en belanghebbende bevestigend. Belanghebbende beroept zich voorts tevens op het vertrouwensbeginsel.
3.3.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de activiteiten (het ontwerpen en bouwen van decors en interieurs) in de jaren 2011 tot en met 2014 voor belanghebbende een bron van inkomen vormden en dat de met die activiteiten behaalde voordelen zijn aan te merken als winst uit onderneming.
4.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de activiteiten van belanghebbende ook in het jaar 2015 een bron van inkomen vormden. Aan dit oordeel heeft de rechtbank het volgende ten grondslag gelegd:
“23. (…) Volgens vaste jurisprudentie moet voor een bron van inkomen worden voldaan aan drie voorwaarden: deelname aan het economische verkeer, het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen, en de (objectieve) verwachting dat het voordeel redelijkerwijs – in de toekomst – kan worden behaald. Naar de rechtbank begrijpt, is niet in geschil dat de activiteiten van eiser in het economisch verkeer plaatsvonden en dat eiser het oogmerk had om daarmee voordeel te behalen. Voor de beantwoording van de vraag of een voordeel redelijkerwijs te verwachten was, dient te worden onderzocht of de verrichte activiteiten voorzienbaar blijvend verliesgevend waren, dan wel dat redelijkerwijs kon worden verwacht dat zij in de toekomst positieve opbrengsten zouden opleveren (vgl. o.a. Hoge Raad, 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8763 en Hoge Raad 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6821). De vraag of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting, moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van het onderhavige jaar, zijnde 2015. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen ook licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen (vgl. Hoge Raad 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5707).
24. De rechtbank is van oordeel dat eiser uit zijn betrokkenheid bij [A] redelijkerwijs voordeel kon verwachten. Dat sprake was van een objectieve winstverwachting volgt allereerst uit het feit dat eiser in 2015 met zijn betrokkenheid een aanzienlijk bedrag aan inkomsten heeft gegenereerd. Dit volgt uit de eerder ingediende aangifte, waarbij een bedrag van € 11.746 is aangegeven als winst uit onderneming, maar ook uit de aangiften omzetbelasting voor het jaar 2015 waarin een bedrag van € 40.771 aan omzet is aangegeven. Dat in eerdere jaren telkens een negatief bedrag aan winst uit onderneming is behaald doet hieraan niet af. De rechtbank is van oordeel dat in 2015 sprake is van een bron van inkomen.”
4.3.
Belanghebbende heeft in hoger beroep zijn stelling herhaald dat voormelde bron heeft opgehouden te bestaan vanaf 1 januari 2015. Hierin ligt besloten (althans zo begrijpt het Hof belanghebbendes betoog) dat in 2015 geen sprake meer zou zijn van een objectieve voordeelsverwachting. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank; ook in het jaar 2015 was sprake van de (objectieve) verwachting dat belanghebbende met de door hem verrichte activiteiten in de toekomst redelijkerwijs voordeel kon behalen. Volgens de inspecteur is de bron opgehouden te bestaan met ingang van 1 januari 2016.
4.4.
Het Hof is met de rechtbank van oordeel dat de activiteiten van belanghebbende ook in het jaar 2015 een bron van inkomen vormden; dat voldoende concrete feiten en omstandigheden zijn aangevoerd die de conclusie rechtvaardigen dat belanghebbende met zijn in het economische verkeer verrichte activiteiten voordeel heeft beoogd en ook in het jaar 2015 nog redelijkerwijs voordeel kon verwachten. Het Hof verenigt zich dienaangaande met hetgeen de rechtbank heeft overwogen in de onderdelen 23 en 24 van haar uitspraak en maakt deze overwegingen tot de zijne. Hetgeen door belanghebbende in hoger beroep is aangevoerd werpt geen nieuw of ander licht op de zaak.
4.5.
Belastingheffing over de met die bron behaalde voordelen zou in 2015 niettemin achterwege dienen te blijven indien belanghebbende - op wie ten deze de bewijslast rust - aannemelijk maakt dat tussen partijen een vaststellingsovereenkomst is gesloten die inhoudt dat belanghebbende zijn onderneming heeft gestaakt per 1 januari 2015. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende dat niet aannemelijk gemaakt. Hiertoe heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“Vaststellingsovereenkomst
21. Eiser stelt dat tijdens het telefonisch contact met een medewerker van de Belastingdienst op 1 augustus 2017 [
toevoeging Hof: 1 augustus 2016] is besproken om het stakingsmoment een jaar te vervroegen, namelijk naar 1 januari 2015 en dat door de medewerker van de Belastingdienst is toegezegd dat dit akkoord was. Verweerder weerspreekt deze stelling en voert aan dat niet vastgesteld kan worden of het telefoongesprek heeft plaatsgevonden omdat hiervan geen telefoonnotitie bestaat. Bovendien acht verweerder het gelet op de feiten niet aannemelijk dat een dergelijke toezegging is gedaan. Ten aanzien hiervan overweegt de rechtbank het volgende.
22. De rechtbank acht het niet onaannemelijk dat er telefonisch contact is geweest tussen een medewerker van de Belastingdienst en eiser. Dat daarvan geen telefoonnotitie is opgemaakt, betekent niet dat het gesprek niet heeft plaatsgevonden. Echter, de rechtbank is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat door de medewerker van de Belastingdienst een toezegging is gedaan met betrekking tot de vervroeging van het stakingsmoment van de onderneming van eiser naar 1 januari 2015. Daartoe is, gelet op de gemotiveerde weerspreking door verweerder, onvoldoende bewijs geleverd. Ter zitting heeft eiser verklaard dat hij in het telefoongesprek heeft aangegeven het stakingsmoment te willen vervroegen naar 1 januari 2015 en dat de medewerker van de Belastingdienst daarop heeft geantwoord daartegen geen bezwaar te hebben maar het nut daarvan niet in te zien. Eiser zou zijn verzocht de vervroeging van het stakingsmoment aan te geven in antwoord op de e-mail van 28 juli 2016 van verweerder. Eiser heeft dit gedaan in de e-mail van 10 augustus 2016 (zie onder 8). Uit de tekst van de e-mail van eiser van 10 augustus 2016 kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden opgemaakt dat de medewerker van de Belastingdienst een toezegging heeft gedaan met betrekking tot de vervroeging van het stakingsmoment. Dit blijkt onder meer uit de woorden van de e-mail, waarin wordt gesproken over een ‘toevoeging’: “(…) wil ik de door u opgestelde overeenkomst bevestigen met de toevoeging dat ik mijn bedrijf en activiteiten staak op 1-1-2015”. Daarnaast acht de rechtbank van belang dat verweerder geen bevestiging heeft gestuurd op de e-mail van eiser van 10 augustus 2016. Het feit dat de echtgenote van eiser het gevoerde telefoongesprek en het verhaal van eiser heeft bevestigd doet niet af aan het oordeel van de rechtbank dat door verweerder geen toezegging is gedaan. De eerste in geschil zijnde vraag [
toevoeging Hof: of een vaststellingsovereenkomst is gesloten die inhoudt dat de onderneming met ingang van 1 januari 2015 is gestaakt] dient derhalve ontkennend te worden beantwoord.”
4.6.
Het Hof stemt in met het oordeel van de rechtbank dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een overeenkomst is gesloten die inhoudt dat de onderneming per 1 januari 2015 is gestaakt. Het Hof neemt de rechtsoverwegingen 21 en 22 van de rechtbank over, met dien verstande dat het Hof op basis waarvan de rechtbank tot het oordeel komt dat de inspecteur geen ‘toezegging’ heeft gedaan, tot het oordeel komt dat de inspecteur niet heeft ingestemd met het standpunt van belanghebbende dat overeengekomen is dat de onderneming per 1 januari 2015 is gestaakt.
4.7.
Voor zover belanghebbende in hoger beroep betoogt dat de voordelen uit belanghebbendes activiteiten ook op basis van het vertrouwensbeginsel niet belast kunnen worden, overweegt het Hof als volgt. Belanghebbende heeft onvoldoende feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt die het oordeel rechtvaardigen dat de inspecteur een toezegging heeft gedaan of anderszins het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt ten aanzien van belanghebbende, dat de onderneming van belanghebbende is gestaakt per 1 januari 2015. Daarom faalt ook het beroep op het vertrouwensbeginsel. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep overigens heeft aangevoerd werpt geen nieuw of ander licht op deze beoordeling.
4.8.
Alsdan dienen de met de activiteiten van belanghebbende in het jaar 2015 behaalde voordelen in dat jaar in de belastingheffing te worden betrokken en concludeert het Hof dat de aanslag niet op een te hoog bedrag is vastgesteld.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. P.F. Goes, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 24 september 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.