ECLI:NL:GHAMS:2021:3140

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 oktober 2021
Publicatiedatum
21 oktober 2021
Zaaknummer
20/00529
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en aftrek specifieke zorgkosten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015. De inspecteur had een aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.882. Na bezwaar van belanghebbende werd de aanslag door de rechtbank verminderd tot € 13.184, waarbij ook een immateriële schadevergoeding van € 1.000 werd toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende stelde dat hij recht had op aftrek van specifieke zorgkosten, waaronder dieetkosten, en voerde aan dat de inspecteur het vertrouwensbeginsel had geschonden door niet alle kosten in aftrek toe te laten. Het Hof oordeelde dat de dieettyperingen 'koemelkeiwitvrij' en 'lactosebeperkt/lactosevrij' niet deels overeenstemmen, waardoor beide bedragen voor aftrek in aanmerking komen. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover het de vermindering van de aanslag betreft en stelde het belastbaar inkomen vast op € 12.260. De inspecteur werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 131.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 20/00529
19 oktober 2021
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: J.A. Klaver)
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 19/3078 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2015 met dagtekening 6 oktober 2017 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.882.
1.2.
Na tegen de hiervoor gemelde belastingaanslag door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 24 mei 2019, die aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 12 augustus 2020 heeft de rechtbank daarop als volgt beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.184 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in betaling van immateriële schadevergoeding tot een bedrag van
€ 1.000
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.572;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 22 september 2020, aangevuld op 16 oktober 2020 en 24 februari 2021.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2021. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:

Feiten
1. Eiser is geboren op [datum] . Eiser heeft in 2015 geen fiscale partner.
2. Eiser en verweerder hebben ter zake van de aanslag ib/pvv 2008, tijdens de gerechtelijke procedure welke aanhangig was bij het Gerechtshof Amsterdam, ter zitting een compromis gesloten, waarbij is afgesproken dat de specifieke zorgkosten van de psychiater in Suriname voor 2/3 als ziektekosten aftrekbaar zijn (hierna: het compromis).
3. De aanslag ib/pvv 2009 is conform het compromis ambtshalve verminderd en de aanslagen ib/pvv 2010 tot en met 2013 zijn conform het compromis opgelegd.
De aanslag ib/pvv 2014 is conform het compromis opgelegd onder de voorwaarde dat eiser zijn beroep tegen de aanslag ib/pvv 2014 zou intrekken. Verweerder heeft per 1 januari 2017 het vertrouwen, ontleent aan het compromis, opgezegd.
4. Op 22 november 2016 heeft eiser een aangifte ib/pvv 2015 ingediend naar een verzamelinkomen van € 12.260. De aangifte bestaat uit een inkomen uit vroegere dienstbetrekking ter hoogte van € 15.882, waarop een bedrag van € 3.622 in aftrek is gebracht als specifieke zorgkosten.
5. Met dagtekening 10 februari 2017 heeft verweerder, conform de ingediende aangifte, de voorlopige aanslag ib/pvv 2015 opgelegd.
6. Op 8 april 2017 heeft verweerder aan eiser een vragenbrief toegezonden, waarbij hem is verzocht bewijsstukken ter zake van de in de aangifte opgenomen specifieke zorgkosten te overleggen. Eiser heeft niet op de vragenbrief gereageerd.
7. Bij brief van 15 augustus 2017 heeft verweerder aan eiser bericht dat hij voornemens is een aanslag op te leggen die afwijkt van de aangifte. Verweerder heeft op 29 augustus 2017 een reactie ontvangen op laatstgenoemde brief.
8. Bij brief van 18 september 2017 heeft verweerder eiser in kennis gesteld bij het opleggen van de aanslag af te zullen wijken van de ingediende aangifte.
9. Met dagtekening 6 oktober 2017 heeft verweerder aan eiser voor het jaar 2015 een aanslag ib/pvv opgelegd, waarbij de aftrek specifieke zorgkosten in zijn geheel is gecorrigeerd.
10. Op 14 november 2017 heeft verweerder een bezwaarschrift van eiser ontvangen. Eiser heeft daarbij geen nadere stukken overlegd.
11. Op 13 februari 2018 heeft verweerder zijn vooraankondiging uitspraak op bezwaar aan eiser toegezonden.
12. Op 7 juni 2018 is eiser gehoord naar aanleiding van zijn bezwaarschrift. Met dagtekening 25 juni 2018 is het hoorverslag aan eiser gestuurd, waarbij hem de mogelijkheid is geboden daarop te reageren.
13. Met dagtekening 16 augustus 2018 is aan eiser nogmaals een vragenbrief toegezonden, waarbij hem is verzocht bewijsstukken ter zake van de in de aangifte opgenomen specifieke zorgkosten te overleggen. Verweerder heeft op 12 september 2018 een reactie ontvangen op laatstgenoemde brief. Eiser heeft daarbij geen nadere stukken overgelegd.
14. Bij uitspraak op bezwaar van 24 mei 2019 heeft verweerder geoordeeld dat de aftrek specifieke zorgkosten terecht in zijn geheel is gecorrigeerd.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt daar nog het volgende aan toe.
2.3.
Belanghebbende heeft in hoger beroep een op 19 februari 2020 gedateerde dieetbevestiging van een diëtiste overgelegd, waarin onder meer is vermeld dat belanghebbende zich sinds 2014 moet houden aan dieet voor de aandoening voedselovergevoeligheid met de dieettyperingen ‘koemelkeiwitvrij’ en ‘lactosebeperkt/lactosevrij’.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is in geschil of belanghebbende recht heeft op meer aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten dan in aanmerking is genomen met inachtneming met de uitspraak van de rechtbank.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil - voor zover in hoger beroep van belang - het volgende overwogen:

Vertrouwensbeginsel
19. Voor in rechte te beschermen vertrouwen is meer vereist dan de enkele omstandigheid dat verweerder de aangifte op een bepaald punt heeft gevolgd. De gerechtvaardigdheid van het vertrouwen hangt af van de waardering van omstandigheden die bij eiser de indruk hebben kunnen wekken dat sprake was van een bewuste standpuntbepaling (vgl. Hoge Raad 13 december 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC4179).
20. Klaarblijkelijk is bij eiser door het gesloten compromis en de handelswijze van verweerder in de voorgaande jaren het vertrouwen gewekt dat aftrek van de specifieke zorgkosten ter zake van de Surinaamse psychiater ook met betrekking tot het onderhavige jaar door verweerder zou worden geaccepteerd.
21. Verweerder heeft ter zitting een proces verbaal overgelegd. Ten tijde van de gerechtelijke procedure is ter zitting een compromis gesloten, welk compromis is vastgelegd in het proces verbaal.
22. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het compromis en de omstandigheid dat verweerder voor de vastgestelde aanslagen van de voorafgaande jaren geen betalingsbewijzen heeft verlangd, dat bij eiser in redelijkheid de indruk is gewekt dat, zonder het overleggen van bewijsstukken, behoudens de berekening, de zorgkosten ter zake van de Surinaamse psychiater jaarlijks voor 2/3 in aftrek gebracht mochten worden. Verweerder heeft door over het haar 2015 betalingsbewijzen te verlangen, alvorens het vertrouwen opgezegd te hebben, in strijd gehandeld met het vertrouwensbeginsel. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt, zodat het beroep in zoverre gegrond is.
Overige specifieke zorgkosten
23. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, aanhef en onder a, juncto het tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) komen voor aftrek in aanmerking de op eiser drukkende uitgaven voor specifieke zorgkosten, te weten uitgaven wegens ziekte of invaliditeit, zoals die limitatief zijn opgesomd in artikel 6.17 van de Wet IB 2001 en de daarop gebaseerde Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001.
24. Artikel 6.17 van de Wet IB 2001 luidde in het onderhavige jaar – voor zover van belang – als volgt:
“1. Uitgaven voor specifieke zorgkosten zijn de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor:
a. genees- en heelkundige hulp, met uitzondering van ooglaserbehandeling ter vervanging van bril of contactlenzen;
b. vervoer;
[…]
d. andere hulpmiddelen, voor zover deze hulpmiddelen van een zodanige aard zijn dat zij hoofdzakelijk door zieke of invalide personen worden gebruikt;
[…]
f. de extra kosten van een op medisch voorschrift gehouden dieet tot een bedrag bepaald bij ministeriële regeling;
g. extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels;
[…]”
25. Op eiser rust de last aannemelijk te maken dat dergelijke uitgaven zijn gedaan, dat de uitgaven op hem hebben gedrukt en dat aan de eventuele overige voorwaarden voor aftrek is voldaan.
26. De rechtbank overweegt dat verweerder de overige specifieke zorgkosten terecht niet in aftrek heeft toegelaten, omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de door hem gestelde kosten heeft gemaakt en op hem drukken. Eisers blote stelling dat hij deze kosten heeft gemaakt, acht de rechtbank, zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, daartoe onvoldoende.
27. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard, waarbij de betreffende kosten van € 2.698 ter zake van de Surinaamse psychiater in mindering dienen te worden gebracht op het door verweerder bij de uitspraak op bezwaar vastgestelde verzamelinkomen. Voornoemde aftrek is als volgt berekend:
Reiskosten € 2.100
Behandeling € 1.500
Totaal € 3.600
2/3 van € 3.600 = € 2.400
40% verhoging van reiskosten € 560
Totaal € 2.960
Drempel € 262
Totaal aftrekbaar € 2.698
28. Voor een verdere vermindering van het belastbare inkomen van eiser ziet de rechtbank geen aanleiding. De gestelde specifieke zorgkosten, met uitzondering van de kosten ter zake van de Surinaamse psychiater, zijn door eiser onvoldoende onderbouwd. Verweerder heeft deze kosten daarom terecht niet in aftrek toegelaten.
Immateriële schadevergoeding
29. Ter zitting heeft eiser een verzoek tot vergoeding van immateriële schade gedaan wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2015, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.
30. Verweerder heeft het bezwaarschrift tegen de aan eiser voor het belastingjaar 2015 opgelegde navorderingsaanslag ontvangen op 14 november 2017. Verweerder heeft uitspraak op het bezwaar gedaan met dagtekening 24 mei 2019. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift, 14 november 2017, tot aan de uitspraak van de rechtbank van 12 augustus 2020 is meer dan twee jaar verstreken. Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
31. Op grond van de arresten van de Hoge Raad van 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6666 en 9 augustus 2013, ECLI:NL:HR:2013:199 is een termijn van zes maanden voor de behandeling van een bezwaar redelijk en voor de beroepsfase een termijn van anderhalf jaar. De rechtbank zal de toerekening van de overschrijding van de redelijke termijn bepalen met inachtneming van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Gelet op het feit dat de termijn op 14 november 2017 is aangevangen en de rechtbank uitspraak doet op 12 augustus 2020, is de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn (afgerond) 33 maanden. De redelijke termijn is derhalve overschreden met (afgerond) negen maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.000. van het tijdsverloop in eerste aanleg dient een periode van negen maanden te worden toegerekend aan de bezwaarfase.
32. Verweerder heeft de redelijke termijn van een half jaar dus met (afgerond) negen maanden overschreden. Verweerder dient daarom de schadevergoeding van € 1.000 te betalen.
33. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank verweerder veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.000 voor de overschrijding van de redelijke termijn in de eerste fase.
Proceskosten
34. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De rechtbank stelt de kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.572(1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 261, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor de zitting in beroep met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1).”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

5.1.
In hoger beroep heeft belanghebbende de in 2.3 bedoelde dieetbevestiging overgelegd. Daaruit volgt dat hij in 2015 op voorschrift van een diëtiste dieet heeft gehouden voor onder meer de aandoening voedselovergevoeligheid en dat de dieettyperingen ‘koemelkeiwitvrij’ en ‘lactosebeperkt/lactosevrij’ van toepassing zijn. Belanghebbende heeft aangevoerd dat aldus is bewezen dat hij recht heeft op een forfaitaire aftrek van € 450 (€ 250 + € 200) op grond van artikel 6.17, eerste lid, onder f, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) en artikel 37 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (UR IB 2001). Genoemd bedrag moet vervolgens op grond van artikel 6.19 van de Wet IB 2001 met veertig percent worden verhoogd tot € 630. De inspecteur heeft als verweer gevoerd dat sprake is van deels overeenkomende dieettyperingen bij eenzelfde ziektebeeld en aandoening. Daarom kan zijns inziens alleen het forfaitaire bedrag dat staat voor de dieettypering koemelkeiwitvrij (€ 250), in aftrek komen, een en ander gelet op het bepaalde in artikel 37, derde lid, onder c, van de UR IB 2001.
5.2.
Naar het oordeel van het Hof komen de dieettyperingen niet deels overeen. Het bepaalde in artikel 37, derde lid, onder c, van de UR IB 2001 ziet namelijk alleen op de dieettyperingen die blijkens de bewoordingen overlappen, zoals de diëten ‘koemelkeiwitvrij’ en ‘koemelkeiwitvrij in combinatie met soja-eiwitvrij’. Een dergelijke overlap ontbreekt bij ‘koemelkeiwitvrij’ en ‘lactosevrij/lactosebeperkt’. De omstandigheid dat koemelkeiwit en lactose in veel gevallen tegelijk in een product aanwezig zijn, en dat daarom deels dezelfde producten niet kunnen worden genuttigd, maakt dit niet anders, omdat de dieettyperingen nog steeds verschillen. Het voor elk van beide dieettyperingen geldende bedrag uit de tabel in artikel 37, eerste lid, van de UR IB 2001 kan daarom als aftrekbaar in aanmerking worden genomen. Dat is in totaal € 450. Met de verhoging van veertig percent leidt dit tot een aanvullende aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten van € 630.
5.3.
Voor zover belanghebbende in hoger beroep heeft bedoeld te stellen dat hij nog andere uitgaven voor specifieke zorgkosten heeft gedaan, is die stelling tegenover de betwisting door de inspecteur onvoldoende gesubstantieerd of althans niet aannemelijk gemaakt. Afgezien van een eigen berekening bij de aangifte, ontbreekt elke onderbouwing.
5.4.
Ter zitting bij het Hof heeft (de gemachtigde van) belanghebbende verder nog de stelling ingenomen dat de inspecteur jegens hem het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat hij aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten op basis van slechts een bij de aangifte gevoegde berekening zal accepteren. Het vertrouwen zou zijn gewekt door de combinatie van de volgende omstandigheden (verkort weergegeven):
in 2014 is met belanghebbende ter zitting bij het Hof over het jaar 2008 een compromis gesloten over de aftrek van kosten in verband met het bezoek van een psychiater in Suriname;
de aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten in aangiften over de jaren 2009 tot en met 2013 is zonder vragen gevolgd, en
de inspecteur heeft, nadat hij belanghebbende over het jaar 2014 had bevraagd over de uitgaven voor specifieke zorgkosten en dit zelfs is uitgemond in het instellen van beroep, de totale in de aangifte geclaimde aftrek in zoverre uiteindelijk toch alsnog gevolgd zonder nadere bewijsstukken te verlangen nadat hij was gewezen op het hiervoor bedoelde compromis.
Volgens de inspecteur moet voormelde stelling van belanghebbende tardief worden verklaard, omdat zij in hoger beroep pas ter zitting is ingenomen, en overigens heeft hij bestreden dat het door belanghebbende bedoelde vertrouwen te hebben gewekt.
5.5.
Het Hof acht het beroep op het vertrouwensbeginsel niet tardief, omdat belanghebbende dit beroep ook al in eerste aanleg heeft gedaan en hij in zoverre geen andere of nieuwe argumenten naar voren heeft gebracht in hoger beroep. Daarom mag van de inspecteur worden verwacht dat hij zonder nadere voorbereiding op de stelling van belanghebbende kan reageren. Dit heeft hij ook gedaan, onder meer door te verwijzen naar het verweer dat hij dienaangaande in eerste aanleg heeft gevoerd. Voorts zijn in het hogerberoepschrift de omstandigheden gesteld waarop belanghebbende zijn beroep op het vertrouwensbeginsel doet steunen en heeft de inspecteur die omstandigheden niet betwist.
5.6.
Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt evenwel. De in 5.4 bedoelde omstandigheden kunnen bij belanghebbende in redelijkheid niet de indruk hebben gewekt van een toezegging dat de inspecteur de door belanghebbende in zijn aangifte opgevoerde aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten zou volgen zonder te vragen naar bewijsmiddelen mits die uitgaven zijn opgenomen in een eigen berekening bij de aangifte. Dat zou inhouden dat de inspecteur (vrijwel) geheel heeft willen afzien van controle voor een totale categorie van uitgaven, welke uitgaven bovendien afhankelijk zijn van de fysieke en mentale gesteldheid die van jaar tot jaar kan verschillen. De indruk van een zo vergaande toezegging is niet snel gerechtvaardigd en kan in dit geval niet (impliciet) worden aangenomen op basis van de omstandigheden die aan het beroep op het vertrouwensbeginsel ten grondslag zijn gelegd. De constatering dat de rechtbank het in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft geacht dat de inspecteur voor één kostenpost, te weten het bezoek aan de psychiater in Suriname, betalingsbewijzen heeft opgevraagd, leidt niet tot een ander oordeel.
5.7.
Bij deze stand van het geding moet het door belanghebbende ter zitting bij het Hof gedane beroep op het correctiebeleid van de Belastingdienst worden beoordeeld. Dit beleid is partijen en het Hof genoegzaam bekend en houdt onder meer in dat de inspecteur bij het opleggen van een primitieve aanslag geen opwaartse inkomenscorrecties toepast van minder dan € 500. In dit geval beloopt het belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende, na de verdere vermindering met € 630 (zie 5.2), nog € 294 meer dan in de aangifte opgegeven (€ 12.554 om € 12.260). Dit betekent dat de inspecteur de aanslag conform de aangifte had moeten opleggen (vergelijk Hoge Raad 26 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1109). Het Hof zal de aanslag daarom verminderen tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.260.
Slotsom
5.8.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd, doch uitsluitend voor zover het de beslissing over de vermindering van de aanslag betreft.

6.Kosten

6.1.
Hoewel het hoger beroep gegrond is, ziet het Hof – met de inspecteur – geen aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten van belanghebbende voor de behandeling van het hoger beroep. De noodzaak tot het instellen van het hoger beroep vloeide namelijk uit de handelwijze van belanghebbende voort.
6.2.
In zijn aangifte heeft belanghebbende – wat diëten betreft – slechts een aftrek toegepast voor extra kosten van een natriumbeperktdieet. Zijn beroep op het vertrouwensbeginsel in eerste aanleg was erop gericht dat van die kosten, alsmede van andere in de aangifte opgenomen uitgaven voor specifieke zorgkosten, de aftrek zonder (nadere) bewijsstukken moest worden toegestaan. Voor het eerst in hoger beroep heeft belanghebbende aangevoerd dat hij dieet heeft gehouden waarvoor de dieettyperingen ‘koemelkeiwitbeperkt’ en ‘lactosevrij/lactosebeperkt’ gelden. Het Hof ziet geen reden waarom belanghebbende deze stelling niet al in eerste aanleg heeft kunnen innemen. Dit geldt temeer nu de dieetbevestiging die belanghebbende in hoger beroep heeft overgelegd, dateert van voor de zitting bij de rechtbank. De namens belanghebbende ter zitting bij het Hof gegeven verklaring voor het late innemen van de stelling, brengt het Hof niet tot een ander oordeel. Die verklaring houdt in dat belanghebbende in eerste aanleg heeft aangevoerd dat hij uitgaven voor specifieke zorgkosten niet (nader) hoefde te onderbouwen vanwege opgewekt vertrouwen, dat hij meende dat zijn beroep om die reden gegrond zou worden verklaard en dat hij daarom het innemen van een subsidiaire stelling niet nodig achtte. Van een subsidiaire stelling is echter geen sprake. De in hoger beroep voor het eerst ingenomen stelling strekt immers tot meer aftrek dan in de aangifte opgevoerd en in eerste aanleg verdedigd.
6.3.
De noodzaak voor het instellen van hoger beroep, om alsnog aftrek te krijgen van extra kosten in verband met de dieettyperingen ‘koemelkeiwitbeperkt’ en ‘lactosevrij/lactosebeperkt’, is aldus uitsluitend ontstaan door de handelwijze van (de gemachtigde van) belanghebbende. Dit brengt mee dat geen recht bestaat op een vergoeding van de kosten van het hoger beroep.

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar uitsluitend voor zover het de beslissing over de vermindering van de aanslag betreft;
  • vermindert de aanslag tot een berekenend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.260 en vermindert de in rekening gebrachte belastingrente dienovereenkomstig;
  • gelast de inspecteur aan belanghebbende het voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht van € 131 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.J. Blokland, voorzitter, C.J. Hummel en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van drs. H. de Ruijter als griffier. De beslissing is op 19 oktober 2021 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.