In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 6 oktober 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank had de inspecteur veroordeeld tot het betalen van immateriële schadevergoeding aan belanghebbende, alsook tot vergoeding van proceskosten en griffierecht. De zaak betreft een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2014, waarbij de inspecteur een navorderingsaanslag had opgelegd op basis van een belastbaar inkomen van € 65.960. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, wat leidde tot een uitspraak van de rechtbank die het beroep ongegrond verklaarde, maar wel schadevergoeding toekende.
In hoger beroep was de centrale vraag of de rechtbank terecht de inspecteur had veroordeeld tot het betalen van immateriële schade en proceskosten. Het Hof oordeelde dat de rechtbank de redelijke termijn niet had overschreden en dat de spanning en frustratie van belanghebbende eindigde op het moment van de uitspraak op bezwaar. Het Hof vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking had op de schadevergoeding en proceskosten, en verklaarde het hoger beroep van de inspecteur gegrond. De uitspraak van het Hof benadrukt de noodzaak om de redelijke termijn in belastingzaken zorgvuldig te beoordelen, en dat de schadevergoeding enkel kan worden toegekend indien er daadwerkelijk sprake is van overschrijding van deze termijn.