ECLI:NL:GHAMS:2022:3014

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 oktober 2022
Publicatiedatum
25 oktober 2022
Zaaknummer
22/00018
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslag inkomstenbelasting en immateriële schadevergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 6 oktober 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank had de inspecteur veroordeeld tot het betalen van immateriële schadevergoeding aan belanghebbende, alsook tot vergoeding van proceskosten en griffierecht. De zaak betreft een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2014, waarbij de inspecteur een navorderingsaanslag had opgelegd op basis van een belastbaar inkomen van € 65.960. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, wat leidde tot een uitspraak van de rechtbank die het beroep ongegrond verklaarde, maar wel schadevergoeding toekende.

In hoger beroep was de centrale vraag of de rechtbank terecht de inspecteur had veroordeeld tot het betalen van immateriële schade en proceskosten. Het Hof oordeelde dat de rechtbank de redelijke termijn niet had overschreden en dat de spanning en frustratie van belanghebbende eindigde op het moment van de uitspraak op bezwaar. Het Hof vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking had op de schadevergoeding en proceskosten, en verklaarde het hoger beroep van de inspecteur gegrond. De uitspraak van het Hof benadrukt de noodzaak om de redelijke termijn in belastingzaken zorgvuldig te beoordelen, en dat de schadevergoeding enkel kan worden toegekend indien er daadwerkelijk sprake is van overschrijding van deze termijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 22/00018
6 oktober 2022
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur,
tegen de uitspraak van 6 december 2021 in de zaak met kenmerk HAA 20/3113 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
[X] ,woonachtig te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: [Y] )
en
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 13 oktober 2018 voor het jaar 2014 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 65.960.
1.2.
Belanghebbende heeft bij brief van 12 november 2018 bezwaar gemaakt tegen de bovenstaande navorderingsaanslag IB/PVV (hierna: de navorderingsaanslag). De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar gegrond verklaard en de navorderingsaanslag verminderd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Bij haar uitspraak van 6 december 2021 heeft de rechtbank het volgende beslist (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):

Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade van eiser tot een bedrag van € 1.385;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de immateriële schade van eiser tot een bedrag van € 115;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 374;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 374;
- draagt verweerder op de helft van het door eiser betaalde griffierecht, zijnde een bedrag van € 24 aan eiser te vergoeden;
- draagt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) op de helft van het door eiser betaalde griffierecht, zijnde een bedrag van € 24 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door de inspecteur ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 13 januari 2022 en is aangevuld bij brief van 11 februari 2022. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De inspecteur en belanghebbende hebben het Hof toestemming verleend tot het achterwege laten van een onderzoek ter zitting.
1.6.
Het Hof heeft het onderzoek bij e-mail van 9 september 2022 gesloten en daarbij partijen meegedeeld dat op een termijn van zes weken schriftelijk uitspraak wordt gedaan.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld.

Feiten
1. Eiser heeft op 28 februari 2018 digitale aangifte ib/pvv voor het jaar 2014 gedaan naar een verzamelinkomen van € 65.460. Daarbij heeft hij onder meer kosten levensonderhoud kinderen ten bedrage van € 1.290 in aftrek gebracht.
2. Verweerder heeft met dagtekening 2 november 2016 een definitieve aanslag ib/pvv 2014 opgelegd overeenkomstig de aangifte van eiser.
3. De gemachtigde van eiser was werkzaam bij [A] (hierna: [A] ). Verweerder is in 2015 begonnen aan een onderzoek dat in april 2015 leidde tot de conclusie dat er een verhoogd risico was op onjuistheden in de door [A] ingediende aangiften ib/pvv. Als gevolg hiervan is er een steekproef gedaan en zijn op 30 juni 2015 vragenbrieven verzonden in 173 zaken. Naar aanleiding van de resultaten van deze vragenbrieven is geconcludeerd dat het onderzoek moest worden uitgebreid en is besloten alle digitaal door [A] ingediende aangiften, waarbij de aftrekposten boven een bepaald bedrag uitkwamen te onderzoeken.
4. In het kader van het hiervoor vermelde onderzoek heeft verweerder eiser per brief met dagtekening 14 maart 2017 gevraagd om informatie over de door hem in aftrek gebrachte kosten voor levensonderhoud van kinderen en hypotheekrente bij de eigen woning in de aangifte ib/pvv 2014. Verweerder heeft op 13 juni 2017 een reactie van eiser ontvangen.
5. Verweerder heeft bij brief met dagtekening 29 januari 2018 aangekondigd een navorderingsaanslag op te leggen en daarbij de in aftrek gebrachte kosten voor levensonderhoud kinderen te corrigeren. De navorderingsaanslag ib/pvv 2014 is met dagtekening 25 september 2018 opgelegd naar een verzamelinkomen van € 65.960.
6. Verweerder heeft op 13 november 2018 een bezwaar tegen de navorderingsaanslag van eiser ontvangen. Eiser heeft daarbij verzocht om een proceskostenvergoeding.
7. Verweerder heeft bij brief met dagtekening 30 maart 2020 laten weten tegemoet te komen aan het bezwaar omdat de navorderingsaanslag in strijd met het correctiebeleid is opgelegd. Verweerder kent een kostenvergoeding voor bezwaar toe ten bedrage van € 261. Verweerder is bij het vaststellen van de kostenvergoeding op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) uitgegaan van 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 261 en een wegingsfactor ‘gemiddeld’ (factor 1). De uitspraak op bezwaar is op 16 april 2020 overeenkomstig de aangifte gedaan.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of de rechtbank terecht de inspecteur heeft veroordeeld tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende, alsmede tot vergoeding van bedragen aan proceskosten en door belanghebbende betaald griffierecht.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft als volgt overwogen en beslist:

Beoordeling van het geschil
Kostenvergoeding bezwaarfase
12. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden de kosten, die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van eiseres voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid
13. Vast staat dat het besluit is herroepen wegens onrechtmatigheid aan de zijde van verweerder.
14. De wegingsfactor wordt bepaald door de aard, het belang en de ingewikkeldheid van de zaak. In onderdeel C1 van de bijlage bij het Bpb worden de wegingsfactoren ingedeeld in vijf categorieën, van zeer licht (factor 0,25) tot zeer zwaar (factor 2). De rechtbank dient zelfstandig - op grond van een eigen waardering - te beoordelen in welke gewichtscategorie een zaak valt (zie Hoge Raad, 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2293). De rechtbank neemt als uitgangspunt dat de behandeling van een zaak in de bezwaarprocedure in beginsel behoort tot de categorie gemiddeld, tenzij er duidelijke redenen zijn om hiervan af te wijken (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 20 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1314).
15. De rechtbank oordeelt als volgt. Het gewicht van een zaak wordt bepaald door de aard, het belang en de ingewikkeldheid. De hoeveelheid werk van een gemachtigde is daarbij niet doorslaggevend, maar wel de gecompliceerdheid van zijn werkzaamheden. In beginsel wordt de wegingsfactor op 1 (gemiddeld) gesteld, tenzij er aanleiding is om van dat uitgangspunt af te wijken.
16. Eiser stelt dat deze zaak als ‘zwaar’ moet worden aangemerkt, zodat voor de proceskostenvergoeding wegingsfactor 1,5 moet gelden. Eiser stelt dat wegingsfactor 1,5 gepast is in deze zaak, omdat sprake is van een dermate ingewikkeld feitencomplex met velerlei fiscaal juridische implicaties, waardoor een verhoging van de wegingsfactor passend en geboden is. Bovendien zou de zaak zeer arbeidsintensief zijn. Verweerder brengt daartegen in dat deze zaak niet ingewikkelder is dan een gemiddelde zaak en dat de gemachtigde van eiser een bezwaarschrift (en beroepschrift) heeft gebruikt dat gelijkluidend is aan de stukken die hij in andere zaken gebruikt. Verweerder heeft een kostenvergoeding van € 261 voor de bezwaarfase toegekend.
17. Eiser heeft zich tevens op het standpunt gesteld dat in deze zaak een wegingsfactor 1,5 (zwaar) op zijn plaats is, omdat deze zaak van verweerder het kenmerk “1043” heeft gekregen waardoor de aanslagregelaar en bezwaarbehandelaar consequent niet goed naar de feiten hebben gekeken. De navorderingsaanslag is zeer kwalijk te noemen volgens eiser. Eiser verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar een conclusie van Advocaat-Generaal Niessen (ECLI:NL:PHR:2021:619) en stelt dat onderhavige zaak een gelijksoortige situatie betreft.
18. Wat betreft de verwijzing van eiser naar de conclusie van de Advocaat-Generaal (ECLI:NL:PHR:2021:619) overweegt de rechtbank het volgende. Onderhavige zaak komt niet overeen, dan wel vertoont te weinig overeenkomsten, met de zaken die de Advocaat-Generaal in zijn conclusie bespreekt om bij het oordeel van de Advocaat-Generaal aansluiting te zoeken. In onderhavige zaak is een onderzoek naar de gemachtigde van eiser aanleiding geweest tot het versturen van een vragenbrief. De reden voor het stellen van vragen is duidelijk aangegeven in de vragenbrief, namelijk het onderzoek naar de gemachtigde, wat een doorslaggevend verschil is met de zaken besproken in de conclusie van de Advocaat-Generaal. Bovendien stelt de Advocaat-Generaal in zijn conclusie aan de orde dat de eventuele onrechtmatigheid van de selectie “1043” ertoe zou kunnen leiden dat de belastingplichtige is onderworpen aan een onderzoek dat een andere belastingplichtige die overigens in dezelfde omstandigheden verkeert, niet zou hebben ondergaan zodat de daaruit voortgevloeide navorderingsaanslag mogelijk zou moeten worden vernietigd. Dat is in de onderhavige procedure vanwege strijd met het correctiebeleid echter al gebeurd. Niet valt in te zien dat dit ook zou moeten leiden tot een hogere proceskostenvergoeding.
19. De rechtbank acht deze zaak zoals die in bezwaar voorlag in haar aard niet van een grotere complexiteit of van een groter belang dan een gemiddelde zaak. Er is geen aanleiding om aan deze zaak zoals die in de bezwaarfase heeft gediend een zwaardere wegingsfactor dan gemiddeld (factor 1) toe te kennen.
20. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Vergoeding van immateriële schade
21. Eiser heeft een verzoek tot vergoeding van immateriële schade gedaan wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten zoals neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt in de regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.
22. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de spanning en frustratie die eiser heeft ondervonden is geëindigd op het moment van het doen van uitspraak op bezwaar en dat de dagtekening van de uitspraak op bezwaar, 16 april 2020, het einde van de termijn is die in aanmerking moet worden genomen bij de bepaling in hoeverre de redelijke termijn is overschreden, en dat de termijn dus niet is overschreden.
23. Deze stelling wordt door de rechtbank verworpen. Naar het oordeel van de rechtbank eindigt een procedure als over het geschil en alle daarmee samenhangende kosten is beslist (vgl. Centrale Raad van Beroep van 15 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2209). In het onderhavige geval is eiser in beroep gekomen omdat hij aanspraak maakt op een hogere proceskostenvergoeding in bezwaar dan door verweerder is verleend. Er bestond dus nog een geschil tussen partijen, namelijk over de proceskosten. De procedure eindigt derhalve eerst met deze uitspraak, zodat bij de beoordeling in welke mate de redelijke termijn is overschreden, moet worden uitgegaan van de datum van deze uitspraak.
24. De rechtbank zal in de onderhavige zaak beoordelen of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn.
25. Het door eiser ingediende bezwaarschrift is op 13 november 2018 ontvangen door verweerder. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 16 april 2020. De rechtbank doet op
6 december 2021 uitspraak. Daarmee is in beginsel de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil in de hoofdzaak met afgerond 13 maanden overschreden (vgl. Hoge Raad, 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. In verband met de overschrijding heeft eiser recht op een vergoeding van € 1.500. Van het tijdsverloop in eerste aanleg dient een periode van (afgerond) 18 maanden te worden toegerekend aan de bezwaarfase en een periode van (afgerond) 19 maanden aan de beroepsfase.
26. Verweerder heeft het aan hem toe te rekenen deel van de redelijke termijn van een half jaar dus met 12 maanden (afgerond) overschreden. De rechtbank heeft het aan haar toe te rekenen deel van de redelijke termijn van anderhalf jaar met 1 maand (afgerond) overschreden. Verweerder dient daarom 12/13 deel van € 1.500 te betalen (€ 1.385) en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) 1/13 deel (€ 115). De rechtbank zal verweerder veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.385 voor de overschrijding van de redelijke termijn en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een schadevergoeding van € 115 voor de overschrijding van de redelijke termijn in de eerste fase
Proceskosten
27. De rechtbank zal een proceskostenvergoeding toekennen vanwege de immateriële schadevergoeding. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 748 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 0,5 nu de proceskostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de immateriële schadevergoeding, vgl. het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660, r.o. 2.3.2).
28. Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.14.2 zal de vergoeding van dit bedrag deels moeten plaatsvinden door verweerder en deels door de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid), waarbij om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid dient te worden uitgegaan van een verdeling waarbij ieder van hen de helft betaalt. Hetzelfde heeft te gelden voor de vergoeding van het griffierecht.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
In het arrest van 2 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1128 heeft de Hoge Raad overwogen dat na een uitspraak waarmee het geschil inzake de belastingheffing ten einde is gekomen, de voor het toekennen van een vergoeding van immateriële schade in aanmerking te nemen periode niet doorloopt, indien de rechter bij afzonderlijke uitspraak nog moet beslissen op (met het verloop van de procedure verband houdende) verzoeken die niet de hoofdzaak betreffen, zoals verzoeken om vergoeding van proceskosten. De Hoge Raad overweegt dat dit ook geldt indien het geschil inzake de belasting niet is beëindigd door een uitspraak van de rechter, maar door de kennisgeving van een beslissing van de inspecteur.
5.2.
Op grond van dit arrest volgt het Hof de inspecteur in zijn standpunt dat de (rechtens te honoreren) spanning en frustratie die belanghebbende heeft ondervonden is geëindigd op het moment van het doen van uitspraak op bezwaar en dat de dagtekening van die uitspraak op bezwaar, 16 april 2020, het einde van de termijn is die in aanmerking dient te worden genomen bij de bepaling in hoeverre de redelijke termijn is overschreden, en dat deze termijn dus niet is overschreden.
Slotsom
5.3.
Aangezien uitsluitend de inspecteur hoger beroep heeft aangetekend - tegen de beslissingen van de rechtbank om hem te veroordelen tot vergoeding van bedragen aan immateriële schade, proceskosten en griffierecht - heeft het hiervoor overwogene uitsluitend gevolgen voor deze ten laste van de inspecteur genomen beslissingen. Het hoger beroep van de inspecteur is gegrond en de uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd, maar uitsluitend voor zover het de hiervoor genoemde beslissingen betreft.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar uitsluitend voor zover het de beslissingen betreft tot veroordeling van de inspecteur tot het betalen van bedragen aan immateriële schade en proceskosten en het vergoeden van door belanghebbende betaald griffierecht.
De uitspraak is gedaan door mrs. N. Djebali, voorzitter, H.E. Kostense en S.E. Faber, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H.E. Breman als griffier.
De beslissing is op 6 oktober 2022 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.