4.Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen:
“
Beoordeling door de rechtbank
3. De rechtbank beoordeelt of verweerder de waarde van de woning op de waardepeildatum niet te hoog heeft vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd voor zover deze tijdens de zitting niet zijn ingetrokken, de beroepsgronden. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald.
4. De bewijslast om de vastgestelde waarde aannemelijk te maken rust op verweerder. Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt, dat de door hem vastgestelde waarde niet te hoog is, onder meer verwezen naar een door hem overgelegd waarderapport. In dit rapport is de waarde van de woning met behulp van de vergelijkingsmethode getaxeerd op € 457.000. Naast gegevens van de woning bevat dit rapport gegevens van drie vergelijkingsobjecten, namelijk [B-straat] 11, [A-straat] 1 en [D-straat] 1, alle gelegen in [Z] .
5. Eiser stelt dat verweerder artikel 6:17 van de Awb en artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ heeft geschonden door niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen toe te zenden aan zijn gemachtigde. Meer in het bijzonder doelt eiser op de grondstaffel en de zogenoemde koudv factoren. Het is voor een gemachtigde die veel belastingplichtigen bijstaat niet werkzaam om telkens naar het bestuursorgaan te moeten reizen om stukken in te zien. Bovendien werken er meerdere personen van het kantoor van de gemachtigde aan het dossier, waardoor het noodzakelijk is dat er een afschrift van deze stukken in het dossier zit.
6. De waarde van de woning op de waardepeildatum kan niet hoger zijn dan € 390.000, aldus eiser. Verweerder heeft de door hem gestelde waarde niet aannemelijk gemaakt. Eiser voert aan dat verweerder:
a. het gehanteerde indexeringspercentage om de waarde van de vergelijkingsobjecten op de waardepeildatum te bepalen, alsmede de onderbouwing van dit percentage, niet inzichtelijk heeft gemaakt;
b. onvoldoende rekening heeft gehouden met de staat van het onderhoud van de woning;
c. geen onderbouwing heeft verstrekt van de betere ligging van de woning ten opzichte van de vergelijkingsobjecten [B-straat] 11 en [D-straat] 1, en
d. de koudv factoren van de vergelijkingsobjecten onjuist heeft vastgesteld.
Daarnaast stelt eiser dat het object [A-straat] 58 dat op 15 oktober 2019 verkocht is voor € 415.000 een lagere waarde van de woning indiceert dan door verweerder vastgesteld.
Schending artikelen 6:17 van de Awb en artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ
7. Op grond van artikel 7:4 en artikel 8:42 van de Awb in samenhang beoordeeld en met inachtneming van de wetsgeschiedenis is er voor eiser slechts een inzagerecht in de stukken voorafgaand aan het hoorgesprek. Indien hiervan gebruik is gemaakt kan tegen vergoeding een afschrift van deze stukken verkregen worden. In deze zaak is niet in geschil dat de stukken voorafgaand aan het hoorgesprek in bezwaar ter inzage hebben gelegen, en dat eiser geen gebruik van zijn inzagerecht heeft gemaakt. Anders dan eiser betoogt is de rechtbank van oordeel dat artikel 6:17 van de Awb geen verdergaande verplichting voor verweerder tot toezending van stukken met zich brengt. Artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ brengt mee dat verweerder het taxatieverslag gedurende de bezwaarfase dient te overleggen, hetgeen is gebeurd. Verweerder heeft daarom voldaan aan zijn verplichtingen op grond van de artikelen 7:4 en 6:17 van de Awb en artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ (vgl. Hof Amsterdam 22 februari 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:499). 8. Verweerder heeft de transactieprijzen van de vergelijkingsobjecten geïndexeerd naar de waardepeildatum. Verweerder stelt dat de indexering berust op een inschatting van de taxateur, gebaseerd op zijn kennis en ervaring. Uit deze analyse volgt een mediaanbepaling, die vervolgens wordt getoetst aan cijfers van het NVM en het CBS. Het resultaat is een indexpercentage per gemeente en per type woning. Op de zitting heeft verweerder gesteld dat dit resulteert in een indexeringspercentage van 8% voor tussenwoningen in Noord-Holland.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee de toegepaste indexering, ten aanzien van de vergelijkingsobjecten, onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Immers, volgens verweerders eigen verklaring worden indexpercentages per gemeente en per type woning vastgesteld. In deze zaak is sprake van een hoekwoning in [Z] . Een verwijzing naar algemene indexeringspercentages voor tussenwoningen in Noord-Holland en een (algemene) beschrijving van de wijze waarop de indexering tot stand is gekomen is een ontoereikende onderbouwing. Uit die (algemene) beschrijving is immers niet af te leiden welke verkoopcijfers er zijn gebruikt voor de door de heffingsambtenaar gebruikte “permanente marktanalyse” en het vaststellen van de indexering voor de onderhavige vergelijkingsobjecten in [Z] (vgl. Hof Amsterdam 31 maart 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1411). 10. Twee van de drie vergelijkingsobjecten ( [B-straat] 11 en [A-straat] 1) zijn niet ver van de waardepeildatum verkocht. De toegepaste indexering betreft daarom een beperkte aanpassing van de transactieprijzen van deze twee objecten. Het object [D-straat] 1 is meer dan een jaar na de waardepeildatum verkocht en op die grond niet of minder bruikbaar. Mede in aanmerking nemend dat het waarderapport de woning op € 457.000 waardeert, dus € 6.000 boven de vastgestelde waarde, is de rechtbank van oordeel dat het gebrek in de onderbouwing van de indexering op zichzelf niet de conclusie rechtvaardigt dat verweerder de vastgestelde waarde van de woning niet aannemelijk heeft gemaakt.
11. Eiser heeft verwezen naar foto’s en gesteld dat de aanbouw van de woning zou verzakken. De taxateur van verweerder heeft de woning op 22 september 2020 inpandig opgenomen en geconstateerd dat sprake is van een voldoende onderhouden woning, en dat er geen sprake is van verzakking. Gelet op deze gemotiveerde betwisting door verweerder van de niet onderbouwde stelling van eiser faalt deze grief.
12. Verweerder heeft mede met behulp van een luchtfoto aannemelijk gemaakt dat de woning aan de achterzijde is gelegen aan een bevaarbaar water (op de foto ligt een vrij grote boot aan de tuin van eiser). Daarnaast heeft verweerder tijdens de zitting onweersproken gesteld dat de woning aan de voorzijde aan een plantsoen ligt waardoor er vrij uitzicht is.
Ten aanzien van het object Hyacint[hen] [E-straat] heeft verweerder ter zitting medegedeeld dat de factor 2 voor ligging is toegekend, omdat de tuin aan de zijkant en aan de straatkant ligt wat op zichzelf al waarde verminderend is en daarnaast ook aan een drukke doorgaande weg ligt. De rechtbank is van oordeel dat verweerder daarmee voldoende onderbouwd heeft waarom voor de ligging van de woning de factor 4 is toegepast.
Koudv factoren vergelijkingsobjecten
13. Verweerder heeft de koudv factoren van de vergelijkingsobjecten bepaald op grond van door hem verkregen verkoopinformatie en ook heeft hij de iWOZ informatie overgelegd. Nu eiser geen enkel argument heeft aangevoerd op grond waarom zou moeten worden getwijfeld aan de toegepaste koudv factoren, ziet de rechtbank, mede in het licht van de verstrekte iWOZ informatie, geen aanleiding om hiervan af te wijken.
14. Ten aanzien van [A-straat] 58 stelt de rechtbank voorop dat verweerder vrij is in zijn keuze met welke objecten hij de waarde onderbouwt, en hij is niet gehouden het door eiser aangevoerde object daarbij te betrekken (vgl. Hof ’s-Hertogenbosch 26 oktober 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:4674). 15. Daarnaast heeft verweerder onweersproken gesteld dat dit een twee-onder-één-kap woning is die slecht gelegen is naast een openbaar terrein met garageboxen, zodat dit object niet geschikt is als vergelijkingsobject voor de woning. De rechtbank volgt verweerder hierin.
16. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de vastgestelde waarde aannemelijk heeft gemaakt. Het beroep wordt daarom ongegrond verklaard.”