ECLI:NL:GHAMS:2023:2295

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 augustus 2023
Publicatiedatum
9 oktober 2023
Zaaknummer
22/00233
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en invordering door de Belastingdienst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en de invordering daarvan door de ontvanger van de Belastingdienst. De zaak betreft meerdere mededelingen van de ontvanger over verrekeningen en terugbetalingen die zijn gedaan in verband met openstaande bedragen van de naheffingsaanslag. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze mededelingen, maar de rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard om te oordelen over de verrekeningsbeschikkingen en heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover het betreft het niet tijdig beslissen op bezwaar. Het Hof heeft op 15 augustus 2023 uitspraak gedaan en vastgesteld dat de ontvanger als gevolg van het niet tijdig beslissen op het bezwaar een dwangsom heeft verbeurd. Het Hof heeft ook geoordeeld dat de ontvanger wettelijke rente verschuldigd is over de verbeurde dwangsom en de proceskosten. De ontvanger is veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 8,22. Het Hof heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de dwangsommen en de wettelijke rente.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 22/00233
15 augustus 2023
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X],te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: [A] )
alsmede op het incidenteel hoger beroep van
de ontvanger van de Belastingdienst, de ontvanger,
tegen de uitspraak van 23 februari 2022 in de zaak met kenmerk HAA 20/2051 van de rechtbank Noord-Holland (de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de ontvanger.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Belanghebbende heeft bij brieven van 1 april 2022 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betreft:
i. een ‘mededeling motorrijtuigenbelasting’ van 8 november 2019, waarin is vermeld dat
- het openstaande bedrag van een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting 2015 van belanghebbende, met aanslagnummer [# 1] , is gewijzigd door een verrekening van € 49;
- daarvan € 15 is afgeboekt op openstaande kosten en € 4 is afgeboekt op de verschenen invorderingsrente, en
- nog een bedrag van € 819 openstaat;
een ‘mededeling verrekening of terugbetaling’ van 12 november 2019, waarin is vermeld dat
- een betaling op “de aanslag loonheffing 10e per.2019 nummer [# 2] ten bedrage van € 244,00” is verrekend met “aanslagnummer [# 1] motorrijtuigenbelasting 2015”, en
- voor € 214 met de hoofdsom van de aanslag is verrekend en voor € 30 met de rente over de periode 5 april 2016 tot en met 4 november 2019;
een ‘mededeling verrekening of terugbetaling’ van 14 november 2019, waarin is vermeld dat
- “de teruggaaf omzetbelasting 3e kwartaal 2019 nummer [# 3] ten bedrage van € 433,00” is verrekend met “aanslagnummer [# 1] motorrijtuigenbelasting 2015”, en
- voor € 379 met de hoofdsom van de aanslag is verrekend en voor € 54 met de rente over de periode 5 april 2016 tot en met 15 november 2019;
een ‘mededeling motorrijtuigenbelasting’ van 15 november 2019, waarin is vermeld dat
- het openstaande bedrag van een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting 2015 van belanghebbende, met aanslagnummer [# 1] , is gewijzigd door een verrekening van € 244,
- daarvan € 30 is afgeboekt als invorderingsrente, en
- nog een bedrag van € 605 openstaat;
een ‘mededeling motorrijtuigenbelasting’ van 19 november 2019, waarin is vermeld dat
- het openstaande bedrag van een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting 2015 van belanghebbende, met aanslagnummer [# 1] , is gewijzigd door een verrekening van € 433,
- daarvan € 54 is afgeboekt als invorderingsrente, en
- nog een bedrag van € 226 openstaat;
een ‘mededeling motorrijtuigenbelasting’ van 21 november 2019, waarin is vermeld dat het openstaande bedrag van een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting 2015 van belanghebbende, met aanslagnummer [# 1] , is gewijzigd en dat nog een bedrag van € 271 openstaat, en
een ‘mededeling verrekening of terugbetaling’ van 30 november 2019, waarin is vermeld dat een betaling op “de aanslag motorrijtuigenbelasting 2015 nummer [# 1] ten bedrage van € 310,00” voor € 271 is afgeboekt op de hoofdsom en voor € 39 op de rente over de periode van 5 april 2016 tot en met 20 november 2019.
1.2.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
  • een aanvulling van de gronden van het hoger beroep van belanghebbende (zeven keer; door de griffier aan de ontvanger doorgezonden op 5 juli 2022);
  • een verweerschrift van de ontvanger, tevens houdende de gronden van het incidenteel hoger beroep (ter griffie van het Hof ingekomen op 16 augustus 2022), en
  • een zienswijze omtrent het incidenteel hoger beroep van belanghebbende (in het stuk aangeduid als ‘conclusie van repliek/antwoord’).
1.3.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 augustus 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is bij de ontvanger opgekomen tegen de in 1.1 vermelde mededelingen (mededelingen i tot en met vii) door het indienen van geschriften die zij heeft aangeduid als ‘bezwaarschriften’. Toen een reactie van de ontvanger daarop uitbleef, heeft belanghebbende formulieren “Dwangsom bij niet tijdig beslissen” bij de ontvanger ingediend. Enkele weken later heeft zij beroepen ingesteld, die volgens de beroepschriften zijn gericht tegen “het niet tijdig in behandeling nemen van het (…) bezwaarschrift”. De volgende data spelen een rol:
nr.
dagtekening ‘bezwaarschrift’
dagtekening formulier dwangsom
datum inkomst beroep ter griffie rechtbank
i
13 december 2019
1 februari 2020
31 maart 2020
ii
24 december 2019
14 februari 2020
2 april 2020
iii
26 december 2019
14 februari 2020
3 april 2020
iv
27 december 2019
14 februari 2020
2 april 2020
v
31 december 2019
14 februari 2020
2 april 2020
vi
2 januari 2020
14 februari 2020
3 april 2020
vii
13 januari 2020
25 februari 2020
2 april 2020
2.2.
De ontvanger heeft (de gemachtigde van) belanghebbende bij brieven van 1 april 2020 geïnformeerd dat tegen besluiten tot verrekening geen bezwaar of beroep mogelijk is.
2.3.
Eveneens op 1 april 2020 heeft de ontvanger uitspraken op bezwaar gedaan over de in rekening gebrachte invorderingsrente. In die uitspraken is vermeld dat de invorderingsrente onterecht is berekend. De ontvanger heeft tevens een kostenvergoeding toegekend van (in totaal) € 97,88. Dat bedrag is bepaald overeenkomstig het forfait uit het Besluit proceskosten bestuursrecht, uitgaande van 1 punt (indienen bezwaarschrift), een puntwaarde van € 261 en een wegingsfactor van 0,25 (zeer licht), vermenigvuldigd met 1,5 vanwege samenhang.
2.4.
Belanghebbende heeft bij de rechtbank tevens gronden aangevoerd tegen (de inhoud van) de in 2.2 bedoelde brieven en de in 2.3 bedoelde uitspraken op bezwaar. Zij heeft ook het niet vaststellen van dwangsombeschikkingen door de ontvanger aan de orde gesteld. Bij nadere stukken van 28 januari 2022 (“aanvullende gronden beroep”) heeft belanghebbende verder (onder meer) verzocht de ontvanger te veroordelen “voor de eventueel verschuldigde wettelijke rente (voor handelstransacties) bij niet tijdige effectuering van uw uitspraak.”
2.5.
Belanghebbende is in het handelsregister ingeschreven als commanditaire vennootschap. Zij heeft één (parttime) werknemer in de persoon van [A] , haar gemachtigde, en verricht sinds 2006 geen economische activiteiten meer.
2.6.
[bedrijf 1] is de beherend vennoot van belanghebbende. Haar enige bestuurder is [A] , haar gemachtigde, en haar statutaire doel is het optreden als beherend vennoot in belanghebbende. Commanditair vennoot is [bedrijf 2] . Zij heeft samen met [bedrijf 1] in 1998 belanghebbende opgericht en werd bij de oprichting vertegenwoordigd door haar bestuurder [A] . [bedrijf 1] werd destijds vertegenwoordigd door [B] als bestuurder.
2.7.
[A] treedt als gemachtigde op voor een beperkt aantal aan hem gerelateerde (rechts)personen, zijnde (in het bijzonder):
  • belanghebbende, waarvan hij werknemer is;
  • [bedrijf 1] , waarvan hij dus enig bestuurder is;
  • [C] , zijn vader;
  • [D] en [E] , bewoners van een woning waarvan zijn vader eigenaar is;
  • [F] , voormalig werknemer van belanghebbende (vrachtwagenchauffeur);
  • [B] , van 1998 tot en met 2006 bestuurder (secretaris) van [bedrijf 1] , en
  • [G] , de partner van [B] .

3.Uitspraak van de rechtbank

“De rechtbank:
  • verklaart zich niet bevoegd voor zover het beroep zich richt tegen de verrekenings-beschikkingen;
  • verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het betreft het niet tijdig beslissen op de bij beschikkingen in rekening gebrachte invorderingsrente en kosten;
  • verklaart het beroep ongegrond voor zover het zich richt tegen de verstrekte proceskostenvergoeding in bezwaar;
  • stelt vast dat verweerder als gevolg van het niet tijdig beslissen op het bezwaar [
  • stelt vast dat verweerder als gevolg van het niet tijdig beslissen op het bezwaar [
  • stelt vast dat verweerder als gevolg van het niet tijdig beslissen op het bezwaar [

4.Geschil in het principaal hoger beroep en in het incidenteel hoger beroep

4.1.
In het principaal beroep klaagt belanghebbende dat de rechtbank met betrekking tot de mededelingen i tot en met vii onterecht:
zich onbevoegd heeft verklaard te beslissen over de verrekeningsbeschikkingen;
de beroepen tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard;
de hoorplicht niet geschonden heeft geacht;
niet meer dwangsommen heeft toegekend voor het niet tijdig doen van uitspraken op bezwaar;
geen schadevergoeding heeft toegekend wegens een overschrijding van de redelijke termijn;
voor de bezwaarfase niet een hogere proceskostenvergoeding heeft toegekend en geen proceskostenveroordeling heeft uitgesproken voor de beroepsfase, minimaal voor reiskosten, verletkosten en € 20 kosten voor een KvK-uittreksel, en
niet heeft beslist over wettelijke rente.
4.2.
In het principaal hoger beroep heeft de ontvanger alleen inhoudelijk verweer gevoerd over de vergoeding van proceskosten.
4.3.
Het incidenteel hoger beroep is gericht tegen het drie keer toekennen van een dwangsom door de rechtbank.
4.4.
Voor het overige verwijst het Hof naar de stukken van het geding.

5.Beoordeling

Ontvankelijkheid incidenteel hoger beroep
5.1.
Op verzoek van belanghebbende heeft het Hof beoordeeld of de ontvanger het incidenteel hoger beroep tijdig heeft ingesteld. Dat is het geval. De griffier heeft de gronden van het (hoger beroep namelijk op 5 juli 2022 doorgezonden. Het incidenteel hoger beroep is vervolgens op de laatste dag van de daarvoor geldende termijn ingesteld, namelijk 16 augustus 2022 (zie 1.2).
Inhoud van de mededelingen
5.2.
De zeven in 1.1 vermelde mededelingen (mededelingen i tot en met vii) betreffen alle de invordering van een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting met boete over het tijdvak 6 februari 2015 tot en met 5 februari 2016, voor een totaalbedrag van € 856 (de naheffingsaanslag). De naheffingsaanslag en de boete hebben tot in cassatie bij de Hoge Raad stand gehouden (zie het arrest van 5 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1011).
5.3.
De mededelingen ii en iv betreffen dezelfde verrekening, evenals de mededelingen iii en v. In beide gevallen is een ‘mededeling verrekening of teruggaaf’ gevolgd door een ‘mededeling motorrijtuigenbelasting’. In de eerste mededeling (ii respectievelijk iii) heeft de ontvanger het besluit tot verrekening bekend gemaakt, terwijl belanghebbende in de tweede mededeling (iv respectievelijk v) is geïnformeerd over het nog openstaande bedrag op de naheffingsaanslag na de verrekening en de mogelijkheid bezwaar te maken tegen de rentebeschikking (conform artikel 30 van de Invorderingswet (IW) en artikel 3:45 van de Awb).
5.4.
Door de mededelingen i en vi, eveneens ‘mededelingen motorrijtuigenbelasting’, heeft de ontvanger belanghebbende geïnformeerd over de gevolgen voor het openstaande bedrag op de naheffingsaanslag van een verrekening, met berekening van invorderingsrente, respectievelijk het terugdraaien van die verrekening. Mededeling vii is verstuurd naar aanleiding van een betaling op de naheffingsaanslag door belanghebbende. Uit die mededeling volgt ook dat invorderingsrente is vastgesteld, zij het dat het voorkomt dat zij niet de formele bekendmaking van een rentebeschikking inhoudt, gelet op het ontbreken van een rechtsmiddelverwijzing.
5.5.
Anders dan belanghebbende heeft gesteld, zijn in de mededelingen geen aanmanings- of dwangbevelkosten bekendgemaakt. Dat wordt bevestigd door het overzicht van betalingen en verrekeningen (‘Inquiry DACAS’) dat de ontvanger heeft overgelegd. De kosten waarnaar in mededeling i wordt verwezen, zijn aanmaningskosten uit 2016.
5.6.
Resumerend gaat deze procedure dus over hooguit drie verrekeningsbeschikkingen (te kennen uit de mededelingen i, ii/iv en iii/v) en hooguit vier rentebeschikkingen (te kennen uit de mededelingen i, iv, v en vii). Mededeling vi betreft immers slechts het terugdraaien van de verrekening die is te kennen uit mededeling i.
Verrekeningsbeschikkingen
5.7.
Voor zover de beroepen de verrekeningsbeschikkingen betreffen, heeft de rechtbank op goede gronden beslist dat zij onbevoegd is daarvan kennis te nemen. Die beschikkingen zijn besluiten genomen op voet van artikel 24 van de IW. Daartegen kan geen beroep worden ingesteld bij de bestuursrechter. Dat volgt uit artikel 8:5, eerste lid, van de Awb gelezen in verbinding met artikel 1 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak (bijlage 2 bij die wet), alsmede uit artikel 1, tweede lid, van de IW (vergelijk ook de uitspraak van het Hof van 2 november 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:3640, rechtsoverweging 5.2). De klacht van belanghebbende over de onbevoegdheidbeslissing van de rechtbank faalt daarom.
Ontvankelijkheid beroepen over rentebeschikkingen
5.8.
Voor zover de beroepen de beschikkingen invorderingsrente betreffen, stelt het Hof voorop dat de ontvanger over die beschikkingen op 1 april 2020 uitspraken op bezwaar heeft gedaan. De beroepen zijn daarom in elk geval mede gericht tegen die uitspraken op bezwaar (vergelijk artikel 6:20, derde lid, van de Awb). In zoverre zijn de beroepen ontvankelijk; dat is niet (meer) in geschil tussen partijen en daarvan is de rechtbank kennelijk ook uitgegaan. Belanghebbende klaagt slechts erover dat de rechtbank de beroepen niet-ontvankelijk heeft verklaard voor zover zij zijn gericht tegen het niet tijdig doen van uitspraken op bezwaar.
5.9.
Belanghebbende heeft echter geen belang bij de door haar gewenste gegrondverklaring. De ontvanger hoeft immers niet meer te worden opgedragen alsnog uitspraken op bezwaar te doen en een ander belang is gesteld noch gebleken. Zo is de gegrondverklaring niet vereist voor een van de door belanghebbende gewenste nevenbeslissingen. Ook overigens bestaat geen reden de niet-ontvankelijkheidsbeslissing van de rechtbank te vernietigen.
Hoorplicht en proceskostenvergoeding in bezwaar
5.10.
Evenmin slagen de klachten van belanghebbende tegen de oordelen van de rechtbank over het horen in bezwaar en over de toegekende proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase. De rechtbank heeft de beroepen daarom terecht ongegrond verklaard voor zover zij zijn gericht tegen de uitspraken op bezwaar over de beschikkingen invorderingsrente. Ter motivering dient het volgende.
5.11.
Op het punt van het horen onderschrijft het Hof het oordeel van de rechtbank en heeft het daaraan niets toe te voegen naar aanleiding van de klacht van belanghebbende in hoger beroep:
“35. Voor zover [belanghebbende] nog klaagt over schending van de hoorplicht in bezwaar, wordt deze grief verworpen, omdat de bezwaren van [belanghebbende] tegen de verrekening kennelijk niet-ontvankelijk waren en ten aanzien van de bezwaren tegen invorderingsrente en kosten geheel aan de bezwaren tegemoet gekomen is. Op grond van artikel 7:3 Awb behoefde [de ontvanger] [belanghebbende] daarom niet te horen.”
5.12.
De proceskostenvergoeding die de ontvanger heeft toegekend voor de bezwaarfase acht het Hof verder eerder te hoog dan te laag. Gelet op de eenvoud van de zaken gedurende de bezwaarfase en het geringe financiële belang van de invorderingsrente, was het gewicht van de zaken in de bezwaarfase zeer licht. Bovendien kan ook al niet worden geoordeeld dat beroepsmatig rechtsbijstand is verleend (zie 5.19 hierna).
Dwangsommen
5.13.
Over het verbeuren van dwangsommen voor het niet tijdig doen van uitspraken op bezwaar komt het Hof tot een andere beoordeling dan de rechtbank.
5.14.
Het Hof stelt vast dat de ontvanger niet tijdig uitspraken op bezwaar heeft gedaan over de (hooguit) vier beschikkingen invorderingsrente, dat hij daarvoor voldoende duidelijk schriftelijk in gebreke is gesteld en dat vervolgens telkens meer dan twee weken en 42 dagen zijn verstreken. Verder doet zich niet een geval voor als bedoeld in artikel 4:17, zesde lid, van de Awb. Daarom is het uitgangspunt dat de ontvanger vier keer de maximale dwangsom heeft verbeurd.
5.15.
Vanwege de temporele en inhoudelijke samenhang van de ingediende bezwaren en ingebrekestellingen kan in dit geval echter worden volstaan met het toekennen van één keer de maximale dwangsom voor alle bezwaren tezamen (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1352). De bezwaarschriften en de ingebrekestellingen zijn namelijk kort na elkaar en daarmee nagenoeg gelijktijdig ingediend (zie 2.1). De inhoud van de bezwaarschriften is verder identiek. Bovendien is de grondslag van de beschikkingen in hetzelfde feitencomplex gelegen, namelijk het buiten de betalingstermijn betalen van de naheffingsaanslag.
5.16.
De klacht van de ontvanger in het incidenteel hoger beroep over de door de rechtbank vastgestelde dwangsommen slaagt daarom. Daarentegen faalt de klacht van belanghebbende over de dwangsommen in het principaal hoger beroep.
Redelijke termijn
5.17.
Voor een vergoeding van immateriële schade als gevolg van een overschrijding van de redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg, bestaat geen aanleiding, zoals de rechtbank ook heeft geoordeeld. Aangaande de beroepen tegen de besluiten tot verrekening is dat het geval omdat niet met vrucht bij de bestuursrechter een vergoeding van schade als gevolg van een besluit kan worden verzocht waartegen geen beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld (vergelijk artikel 8:88, tweede lid, van de Awb; zie ook de uitspraak van het Hof van 20 juni 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:1598, rechtsoverweging 5.2). De ontvanger is daarnaast in de beroepen over de rentebeschikkingen bij zijn uitspraak op bezwaar volledig aan de bezwaren van belanghebbende tegemoetgekomen. Veronderstellende dat een geschil over invordering op een lijn moet worden gesteld met een geschil over belastingheffing, moet de relevante spanning en frustratie daarom worden geacht tot een einde te zijn gekomen op 1 april 2020 (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 2 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1128). Dat is ruimschoots binnen een redelijke termijn.
Proceskostenvergoeding beroep
5.18.
Gegeven de beslissing op het beroep bestaat in beginsel reden voor een veroordeling van de ontvanger in de proceskosten van belanghebbende. Net als de rechtbank is het Hof evenwel van oordeel dat geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten in de beroepsfase kunnen worden vastgesteld. De klacht van belanghebbende over het oordeel van de rechtbank over de proceskostenvergoeding faalt daarom. Ter motivering dient het volgende.
5.19.
Ten eerste kan [A] , overeenkomstig het standpunt van de ontvanger, niet als beroepsmatig rechtsbijstandverlener worden aangemerkt, gelet op de in 2.5 tot en met 2.7 weergegeven feiten (vergelijk ook eerdere uitspraken van het Hof, waaronder die van 7 februari 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:416, rechtsoverwegingen 5.9 en 5.10, en van 20 juni 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:1599, rechtsoverweging 5.9). Nadere feiten, die tot een ander oordeel aanleiding zouden kunnen geven, heeft belanghebbende niet gesteld, althans niet gemotiveerd. Belanghebbende heeft zich in wezen slechts erop beroepen dat het Hof en andere instanties in het verleden [A] wel (impliciet) als beroepsmatig rechtsbijstandverlener hebben erkend, door toekenning van proceskostenvergoedingen voor zijn werkzaamheden. Dat is echter geen grond voor een ander oordeel.
5.20.
Ten tweede heeft belanghebbende bij de rechtbank niet verzocht om een vergoeding van reiskosten of verletkosten. Daartoe had zij wel aanleiding kunnen zien in eerdere uitspraken van de rechtbank in zaken van haar, waarin [A] niet is aangemerkt als een derde die beroepsmatig rechtsbijstand heeft verleend (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 oktober 2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:9963; vergelijk ook de uitspraak van het Hof van 7 februari 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:416, rechtsoverwegingen 5.9 tot en met 5.11).
5.21.
Ten derde dateert het door belanghebbende in eerste aanleg overgelegde uittreksel uit het handelsregister, waarvoor zij een vergoeding verzoekt, van 21 oktober 2019. De kosten van dat uittreksel kunnen daarom niet hun oorzaak hebben gevonden in de voorliggende beroepen, die pas in 2020 zijn ingesteld. Overigens gelooft het Hof ook niet dat het opgevoerde bedrag van € 20 de werkelijk gemaakte kosten voor dat uittreksel weerspiegelt (vergelijk de uitspraak van het Hof van 7 februari 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:416, rechtsoverwegingen 5.9 en 5.10, waarin voor hetzelfde uittreksel van 21 oktober 2019 een bedrag van € 7,50 wordt opgevoerd).
Wettelijke rente
5.22.
De klacht van belanghebbende dat de rechtbank ten onrechte niet heeft beslist over de wettelijke rente, slaagt. Belanghebbende heeft namelijk aanspraak gemaakt op wettelijke rente over ingevolge de uitspraak van de rechtbank uit te betalen bedragen (zie 2.4). De rechtbank had daarom een beslissing over de verschuldigdheid van wettelijke rente over de door de ontvanger verbeurde dwangsom in haar uitspraak moeten opnemen.
5.23.
Het Hof zal alsnog beslissen dat de ontvanger over de dwangsom de wettelijke rente is verschuldigd, en wel vanaf 22 mei 2020 tot de dag van algehele voldoening van de dwangsom. Op 22 mei 2020 zou de ontvanger in verzuim zijn geweest indien hij op de laatste dag van de daarvoor geldende termijn een dwangsombeschikking had gegeven in verband met de (oudste) ingebrekestelling van 1 februari 2020 (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 13 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1774).
5.24.
Daarnaast zal het Hof beslissen dat de ontvanger de wettelijke rente is verschuldigd over de te vergoeden proceskosten en het te vergoeden griffierecht in verband met het hoger beroep dat gegrond is, vanaf vier weken na de datum waarop het Hof uitspraak heeft gedaan.
Slotsom
5.25.
Het principaal hoger beroep van belanghebbende en het incidenteel hoger beroep van de ontvanger zijn gegrond.

6.Kosten

6.1.
Omdat belanghebbende in het principaal hoger beroep gedeeltelijk gelijk heeft gekregen, bestaat aanleiding de ontvanger te veroordelen in haar proceskosten in hoger beroep. Voor vergoeding in aanmerking komen € 8,22 aan reiskosten die, naar de ontvanger heeft erkend, belanghebbende heeft gemaakt om de zitting bij het Hof bij te wonen.
6.2.
Het verzoek van belanghebbende om vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, in verband met het optreden van [A] als gemachtigde, wijst het Hof af. Verwezen zij naar hetgeen hiervoor in 5.19 is overwogen.
6.3.
Eveneens wijst het Hof het verzoek van belanghebbende af de ontvanger tot vergoeding van € 84,65 aan verletkosten te veroordelen. Geenszins is onderbouwd dat [A] voor het bijwonen van de zitting bij het Hof kosten van tijdsverzuim heeft gemaakt. Dat is, gelet op zijn parttime dienstbetrekking bij belanghebbende, ook uiterst onwaarschijnlijk (vergelijk ook de uitspraak van het Hof van 31 januari 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:409, rechtsoverweging 5.27).

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover daarin is beslist over dwangsommen en voor zover daarin niet is beslist over wettelijke rente;
  • stelt vast dat de ontvanger eenmaal een dwangsom van € 1.442 heeft verbeurd voor het niet tijdig doen van uitspraken op bezwaar over de beschikkingen invorderingsrente die zijn te kennen uit de in 1.1 vermelde mededelingen;
  • bepaalt dat de ontvanger over de verbeurde dwangsom de wettelijke rente is verschuldigd vanaf 22 mei 2020 tot de dag van de algehele voldoening;
  • gelast de ontvanger het voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht van € 548 aan belanghebbende te vergoeden,
  • veroordeelt de ontvanger in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 8,22, en
  • bepaalt dat de ontvanger de wettelijke rente is verschuldigd over de proceskosten waarin hij is veroordeeld en over het te vergoeden griffierecht vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot de dag van de algehele voldoening.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.J. Blokland, voorzitter, A.M. van Amsterdam en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van S.K. Grando, als griffier. De beslissing is op 15 augustus 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: