ECLI:NL:GHAMS:2023:2369

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 juli 2023
Publicatiedatum
16 oktober 2023
Zaaknummer
22/00120
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J-P.R. van den Berg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met verzoek om vergoeding immateriële schade

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde en het verzoek om vergoeding van immateriële schade afwees. De zaak betreft een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015, waarbij de inspecteur een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.136 had vastgesteld. Na bezwaar werd dit bedrag verlaagd naar € 28.095. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur de aftrek van specifieke zorgkosten terecht had geweigerd, omdat de belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd voor de gemaakte kosten. In hoger beroep heeft de belanghebbende opnieuw de hoogte van de aanslag en de afwijzing van de schadevergoeding betwist. Het Hof heeft vastgesteld dat de inspecteur de aftrek van dieetkosten terecht heeft geweigerd, omdat de belanghebbende niet kon aantonen dat deze kosten daadwerkelijk waren gemaakt. Het Hof oordeelde dat de inspecteur de aanslag niet te hoog had vastgesteld en dat de rechtbank terecht de vergoeding van immateriële schade had afgewezen. Echter, het Hof kwam tot de conclusie dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden en kende de belanghebbende een schadevergoeding toe van € 2.000, waarvan € 1.300 door de inspecteur en € 700 door de Staat moest worden vergoed. De proceskosten werden eveneens toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 22/00120
13 juli 2023
uitspraak van de vijfde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: J.A. Klaver)
tegen de uitspraak van 12 januari 2022 in de zaak met kenmerk HAA 20/1368 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
en
de Staat, de Minister van Justitie en Veiligheidte Den Haag, de Minister,
op het verzoek van belanghebbende tot het toekennen van een vergoeding van immateriële schade.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.136 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.036.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de aanslag verminderd, door vermindering van het belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.136 naar € 28.095.
1.3.
De rechtbank heeft het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard en daarbij het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen.
1.4.
Het door belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep is bij de griffie van het Hof ingekomen op 18 februari 2022. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2023. De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft onder meer de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):

Feiten
1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] 1949. In het gehele belastingjaar 2015 bewoonde zij tezamen met haar fiscaal partner de eigen woning [adres] te [woonplaats] .
2. Eiseres heeft op of omstreeks 3 mei 2016 op papier aangifte IB/PVV gedaan voor het belastingjaar 2015. Deze aangifte vermeldt de volgende posten:
Inkomsten vroegere arbeid € 30.182
Specifieke zorgkosten € 8.885
Inkomen uit sparen en beleggen € 2.036
Verzamelinkomen € 23.333
3. Aan eiseres is een voorlopige aanslag overeenkomstig deze aangifte opgelegd met dagtekening 29 juni 2016.
4. Eiseres heeft een aanvullende aangifte ingediend op 10 oktober 2016. Gewijzigd daarbij zijn de volgende posten ‘aandeel eigen woning na aftrek geen/geringe eigen woning schuld’ ter hoogte van € 1.087 en een aandeel inkomen uit sparen en beleggen ter grootte van € 7.400. Het aangegeven inkomen en de hoogte van de persoonsgebonden aftrek zijn niet gewijzigd.
5. Op basis van en overeenkomstig deze aanvulling heeft verweerder op 31 december 2016 een nadere voorlopige aanslag IB/PVV 2015 opgelegd naar een verzamelinkomen € 29.784.
6. Met dagtekening 25 april 2017 heeft verweerder aan eiseres een nadere voorlopige aanslag IB/PVV 2015 opgelegd naar een verzamelinkomen € 28.697. Daarbij is het aandeel eigen woning verminderd naar nihil.
7. Bij brief van 20 januari 2018 heeft verweerder eiseres verzocht nadere informatie te verstrekken met betrekking tot de gestelde specifieke zorgkosten.
8. In reactie op de vragenbrief heeft eiseres bij brief van 30 januari 2018 een nieuwe specificatie van haar zorgkosten overgelegd tezamen met een aantal bewijsstukken. De thans gestelde specifieke zorgkosten bedragen € 10.055.
9. Bij brief van 6 maart 2018 stelt verweerder eiseres in kennis van zijn voornemen om af te wijken van de aangifte. Zijdens eiseres is hierop gereageerd bij brief van 10 april 2018.
10. Bij brief van 18 april 2018 motiveert verweerder zijn correctie van de aangegeven specifieke zorgkosten. Verweerder acht deze tot een bedrag van € 2.036 aanvaardbaar.
(…)
12. Het door eiseres tegen de aanslag ingediende bezwaar is door verweerder ontvangen op 6 juni 2018. In het bezwaarschrift is aangegeven niet te willen worden gehoord.
13. Verweerder heeft uitspraak op bezwaar gedaan op 17 december 2019. Het verzamelinkomen is daarbij vastgesteld op € 30.131 en aan eiseres is een proceskostenvergoeding toegekend voor de bezwaarfase.”
2.2.
Het Hof gaat uit van de hiervoor geciteerde feiten. In aanvulling hierop stelt het Hof de volgende feiten vast.
2.3.
De brief van 6 maart 2018 (zie overweging 9 van de rechtbank) bevat het voornemen van de inspecteur om de aftrek van specifieke zorgkosten te corrigeren met een bedrag van € 6.839. Het bedrag van € 2.046 dat in aftrek wordt toegestaan is als volgt opgebouwd:
Dieetkosten € 850
Uitgaven voor vervoer i.v.m. ziekte of invaliditeit € 126
Genees- en heelkundige hulp
€ 498
Totaal van de specifieke zorgkosten € 1.474
Verhoging specifieke zorgkosten
€ 1.103
Totaal € 2.577
Af: de drempel voor aftrek
€ 531
Totaal aftrekbaar bedrag € 2.046
2.4.
Met dagtekening 7 mei 2018 is conform het voornemen tot afwijking van de aangifte in de brief van 6 maart 2018 de in geschil zijnde (onder 1.1 vermelde) aanslag opgelegd.
2.5.
In de uitspraak op bezwaar van 17 december 2019 heeft de inspecteur de aftrek kosten van genees- en heelkundige hulp verhoogd van € 498 tot € 593. Met inachtneming van de verhoging en drempel zoals vermeld onder 2.3, is de aftrek specifieke zorgkosten berekend op € 2.087. Rekening houdend met inkomsten uit vroegere dienstbetrekking van € 30.182 is het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 28.095.
2.6.
Bij de nadere motivering van het hoger beroep heeft belanghebbende een door haar huisarts op 12 april 2021 ondertekende verklaring overgelegd dat belanghebbende sinds 2010 lijdt aan incontinentie/onbedoeld vochtverlies in verband met stressincontinentie.
2.7.
Op grond van deze huisartsverklaring heeft de inspecteur in zijn verweerschrift de in de aangifte geclaimde aftrek van € 310 voor extra kleding en beddengoed alsnog geaccepteerd.
2.8.
In de pleitnota die de inspecteur ter zitting van het Hof heeft overgelegd, heeft de inspecteur het (nadere) standpunt ingenomen dat de in geschil zijnde aanslag niet te hoog is vastgesteld. In de pleitnota is onder meer het volgende opgenomen:
“Ik heb geconstateerd dat ten onrechte de verhogingsfactor voor de specifieke zorgkosten is geclaimd (en verleend) en dat de drempel tot een te laag bedrag is gehanteerd.
(…)
Het gezamenlijk verzamelinkomen, volgens de ingediende aangiftes en de opgelegde aanslagen IB/PVV van belanghebbende en haar partner bedraagt:
Belanghebbende Verzamelinkomen uit werk en woning € 30.182
Verzamelinkomen uit sparen en beleggen € 2.036
Partner Verzamelinkomen uit sparen en beleggen € 7.418
Gezamenlijk verzamelinkomen € 39.636
(…)
Conclusie
De aftrek voor specifieke zorgkosten bereken ik nader op een bedrag van € 1.162:
Vervoerskosten € 126
Dieetkosten € 850
Uitgaven voor extra kleding en beddengoed € 310
Bij: kosten Geneeskundige hulp
€ 539
Totaal € 1.825
Af: niet aftrekbare wettelijke drempel
€ 653
Aftrekbaar bedrag moet zijn € 1.172
Het belastbaar inkomen Box 1 is vastgesteld op een bedrag van € 28.095, maar dat [had] € 29.010 moeten zijn.
Vastgesteld verzamelinkomen Box 1 € 30.182
Af: Uitgaven voor specifieke zorgkosten
€ 1.172
Nader berekend Belastbaar inkomen Box 1 € 29.010
(…)”

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is evenals bij de rechtbank de hoogte van de aanslag in geschil. Daarnaast is in geschil of de rechtbank het verzoek om vergoeding van immateriële schade vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg, terecht heeft afgewezen.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen:

Beoordeling van het geschil
18. Artikel 6.17 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) luidt, voor het belastingjaar 2015 en voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Uitgaven voor specifieke zorgkosten zijn de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor:
(...)
f. de extra kosten van een op medisch voorschrift gehouden dieet tot een bedrag bepaald bij ministeriële regeling;
g. extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels;

(…)

7. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel f, wordt met een medisch voorschrift gelijkgesteld een voorschrift van een persoon die bevoegd is tot het voeren van de titel diëtist.

8. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de inhoud van de in het eerste lid, onderdeel f,, en het zevende lid, bedoelde voorschriften.

(…)”

Artikel 37, vijfde lid van de Uitvoeringsregeling IB 2001 luidt als volgt:
Een voorschrift als bedoeld in artikel 6.17, achtste lid, van de wet bevat ten minste:
a. gegevens waaruit blijkt dat degene die het voorschrift afgeeft medicus of diëtist is;
b. naam, praktijkadres, telefoonnummer en handtekening van de medicus of diëtist die het voorschrift afgeeft;
c. naam, adres en burgerservicenummer van de persoon aan wie het dieet is voorgeschreven;
d. het ziektebeeld en de aandoening van de persoon, bedoeld in onderdeel c, en de dieettypering van het voorgeschreven dieet;
e. de dagtekening van het voorschrift, de ingangsdatum van het te volgen dieet en indien van toepassing de einddatum van het te volgen dieet.
Artikel 38 van de Uitvoeringsregeling IB 2001 luidt, voor zover relevant, als volgt:
“1. Uitgaven voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel g, van de wet worden in aanmerking genomen voor een bedrag van € 310 dan wel, indien blijkt dat die uitgaven € 620 te boven gaan, voor een bedrag van € 775 indien:
a. de genoemde uitgaven voortvloeien uit ziekte of invaliditeit van een persoon als bedoeld in artikel 6.16 van de wet die tot het huishouden van de belastingplichtige behoort; en
b. de ziekte of invaliditeit ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren.

(...)”

19. De rechtbank stelt vast dat de voor de aftrek van dieetkosten wettelijk vereiste dieetverklaring door eiseres niet is overgelegd. De door eiseres in geding gebrachte verklaring is ongedateerd, vermeldt niet de naam en overige vereiste persoonsgegevens van degene voor wie het dieet is voorgeschreven, Nu deze verklaring niet aan de daaraan gestelde eisen voldoet, heeft verweerder de aftrek van deze kosten dan ook terecht geweigerd.
Ook voor wat betreft de gestelde extra kosten van kleding en beddengoed ontbreekt een toereikende onderbouwing. De enkele stelling dat eiseres lijdt aan ‘stressincontinentie’ en dat de gestelde kosten daarmee verband houden is bij gebrek aan enige objectiveerbare medische onderbouwing ontoereikend.
Vertrouwensbeginsel
20. Ten aanzien van het beroep op het vertrouwensbeginsel overweegt de rechtbank dat voor het slagen van een dergelijk beroep meer nodig is dan de enkele omstandigheid dat verweerder de aangifte over een eerder jaar heeft gevolgd. De gerechtvaardigdheid van het vertrouwen hangt af van de waardering van de omstandigheden die bij eiser de indruk hebben kunnen wekken dat het volgen van de aangifte berust op een bewuste standpuntbepaling. Daaraan kan voldaan zijn als de desbetreffende aangelegenheid door de belastingplichtige bij de aangifte over een eerder jaar uitdrukkelijk aan de orde is gesteld of als de aanslag is vastgesteld na raadpleging van bewijsstukken of na gevoerde correspondentie (Hoge Raad 13 december 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC4179 en Hoge Raad 17 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2996). Een beroep op het vertrouwensbeginsel is echter hoe dan ook niet mogelijk als de situatie feitelijk is veranderd (vgl. o.a. Hoge Raad 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:913). Het moet gaan om eenzelfde aangelegenheid die zich onveranderd voordoet (vgl. Hoge Raad 16 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB7920).
21. Dat in het onderhavige geval sprake is geweest van een bewuste standpuntbepaling van verweerder met betrekking tot de in eerdere jaren gestelde specifieke zorgkosten is niet gebleken. Daarbij komt dat het wettelijk systeem op basis waarvan in Nederland inkomstenbelasting wordt geheven met zich brengt dat gestelde kosten voor ieder belastingjaar opnieuw aannemelijk moeten worden gemaakt. De gezondheidstoestand van de belastingplichtige en de in verband daarmee op hem drukkende kosten zijn immers aan verandering onderhevig. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt dan ook niet.
22. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schadevergoeding
23. De rechtbank neemt bij het verzoek tot toekenning van een immateriële schadevergoeding het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, als uitgangspunt. Daaruit volgt dat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe noopt dat de beslechting van belastinggeschillen binnen een redelijke termijn plaatsvindt. Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. In deze termijn is derhalve de duur van de bezwaarfase inbegrepen. De in dit verband in aanmerking te nemen termijn begint als regel te lopen op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de procedure met betrekking tot het geschil dat de belastingplichtige en de inspecteur verdeeld houdt. In belastingzaken wordt, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie.
24. Ter zitting heeft eiseres een verzoek tot vergoeding van immateriële schade gedaan wegens overschrijding van de redelijke termijn.
25. Het bezwaar is op 6 juni 2018 door verweerder ontvangen. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 4 januari 2020. De rechtbank doet op 12 januari 2022 uitspraak. Daarmee is in beginsel de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil in de hoofdzaak met afgerond 20 maanden overschreden (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252).
26. De rechtbank is van oordeel dat in de onderhavige zaak bijzondere omstandigheden zijn aan te wijzen op grond waarvan de spanning en frustratie gedurende deze termijn niet langer geacht kan worden aanwezig te zijn. De procedure en de in aanmerking te nemen termijn eindigt als over het geschil en alle daarmee samenhangende kosten is beslist (zie CRvB 23 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN2530). Bij uitspraak op bezwaar van 21 april 2020 is eiseres grotendeels in het gelijk gesteld ten aanzien van het partijen verdeeld houdende belastinggeschil en is haar een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend. Daarmee is er naar het oordeel van de rechtbank vanaf dat moment ook geen sprake meer van rechtens te honoreren spanning en frustratie bij eiseres. Weliswaar resteren na de uitspraak op bezwaar nog twee geschilpunten, de dieetkosten en de extra kosten van kleding en beddengoed, maar hetgeen eiseres in dat verband zonder verdere onderbouwing heeft aangedragen rechtvaardigt de conclusie dat in de beroepsfase tegen beter weten in werd geprocedeerd, zodat in redelijkheid niet meer kan worden gesproken van een zodanige spanning en frustratie aan de zijde van eiseres, dat een vergoeding daarvoor vereist is. De rechtbank wijst in dit verband op het feit dat van een beroepsmatig rechtsbijstand verlenende raadsman als die van eiseres die jaarlijks grote aantallen procedures voert over aanslagen inkomstenbelasting van particulieren waarbij vaak de aftrek van specifieke zorgkosten de kern van het geschil vormt, kan en mag meer worden verwacht. De raadsman had kunnen en moeten weten dat de jurisprudentie ter zake van de onderbouwing van de beoogde aftrekposten streng is en dat de in beroep ingenomen standpunten niet tot gegrondverklaring van het beroep konden leiden.
De eveneens aangevoerde grief dat het vertrouwensbeginsel tot aanvaarding van aftrek van de aangegeven dan wel later gestelde zorgkosten dient te leiden doet aan vorenstaande conclusie niet. Dit betoog is in door de raadsman gevoerde procedures veelvuldig aan de orde geweest en heeft bij de rechtbank noch het Hof in een enkel geval geleid tot gegrondverklaring van een (hoger) beroep. Ook dit standpunt is dan ook tegen beter weten in ingenomen. De rechtbank sluit zich daarom aan bij de jurisprudentie waarin is bepaald dat het uitsluitend aanvoeren van een tegen beter weten in ingenomen standpunt niet leidt tot te vergoeden spanning en frustratie. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van deze rechtbank van 23 december 2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:12324.
27. Nu de tijdsduur tussen de indiening van het bezwaar en verweerders uitspraak op dat bezwaar, het in het onderhavige geval voor de toekenning van de gevraagde schadevergoeding relevante tijdsverloop, nog geen twee jaar bedraagt dient het schadevergoedingsverzoek te worden afgewezen.
Proceskosten
28. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

5.1.
In zijn verweerschrift in hoger beroep heeft de inspecteur de (tot dan toe in geschil zijnde) aftrek van € 310 in verband met extra uitgaven voor kleding en beddengoed geaccepteerd, op grond van de door belanghebbende overgelegde verklaring (zie 2.6). Het Hof ziet geen aanleiding de inspecteur in dit standpunt niet te volgen. Voor zover het de aftrek van specifieke zorgkosten betreft, is tussen partijen dan alleen nog in geschil of belanghebbende recht heeft op de in de aangifte geclaimde aftrek van € 3.900 voor de extra kosten van een dieet in verband met sacharase isomaltase deficiëntie.
Naar het oordeel van het Hof heeft de inspecteur de (volledige) aftrek van dieetkosten tot een bedrag van € 3.900 terecht geweigerd, omdat de dieetkosten niet aannemelijk zijn gemaakt. De door belanghebbende overgelegde (oude) dieetbevestiging heeft geen betrekking op het jaar 2015 en kan reeds daarom niet als bewijs dienen. Deze dieetbevestiging voldoet overigens niet aan de eisen van artikel 37, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling IB 2001vanwege het ontbreken van de volgens onderdelen a, b, c en e van voornoemde bepaling vereiste gegevens. Dat in de aanslagregeling op basis van de overgelegde dieetbevestiging per abuis een aftrek van € 850 is toegestaan voor (de extra kosten van) een niet geclaimd dieet in verband met oncologie, maakt het voorgaande niet anders. Dit betekent niet dat de inspecteur is gehouden de dieetbevestiging als bewijs te accepteren voor zover de aftrek van dieetkosten niet is toegestaan.
Belanghebbende heeft ook aangevoerd dat de aftrek van kosten voor hetzelfde dieet in eerdere jaren is geaccepteerd, nadat hierover door de inspecteur vragen zijn gesteld. Belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt evenwel niet. De inspecteur mag de aftrek van dieetkosten ieder jaar opnieuw aan een beoordeling onderwerpen. Niet gebleken is dat de inspecteur in het verleden toezeggingen heeft gedaan of zich anderszins op zodanige wijze heeft gedragen dat dit het oordeel zou rechtvaardigen dat hij een in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt ten aanzien van belanghebbende, op grond waarvan de aftrek van kosten voor een dieet vanwege sacharase isomaltase deficiëntie voor het belastingjaar 2015 zou moeten worden toegestaan.
5.2.
In hoger beroep heeft de inspecteur voor het eerst ter zitting van het Hof het standpunt ingenomen dat – ondanks de in hoger beroep alsnog door hem geaccepteerde aftrek van € 310 – de in geschil zijnde aanslag niet te hoog is vastgesteld. De inspecteur heeft geconstateerd dat het gezamenlijk verzamelinkomen van belanghebbende en haar fiscaal partner in 2015 méér bedraagt dan € 33.857 (namelijk € 39.636), zodat op grond van de artikelen 6.19 en 6.20 van de Wet IB 2001 (wettekst 2015) de verhogingsfactor niet van toepassing is en de drempel voor aftrek moet worden berekend op € 653 (€ 39.636 x 1,65%). De gemachtigde van belanghebbende heeft het door de inspecteur ter zitting gestelde gezamenlijke verzamelinkomen niet weersproken. Het voorgaande leidt ertoe dat de inspecteur terecht (zoals weergegeven in het onder 2.8 opgenomen citaat) de aftrek van specifieke zorgkosten nader heeft berekend op € 1.172 en het belastbaar inkomen uit werk en woning op € 29.010. Dit betekent dat de (bij uitspraak op bezwaar verminderde) aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.095, niet te hoog is vastgesteld.
5.3.
Het hoger beroep slaagt dan ook niet voor zover het de hoogte van de aanslag betreft.
5.4.
Belanghebbende is in hoger beroep voorts opgekomen tegen de beslissing van de rechtbank om geen vergoeding van immateriële schade toe te kennen. De inspecteur heeft zich op dit punt gerefereerd aan het oordeel van het Hof. Het Hof overweegt als volgt.
5.5.
De inspecteur heeft het bezwaarschrift ontvangen op 6 juni 2018 en heeft op 4 januari 2020 uitspraak op bezwaar gedaan. De rechtbank heeft uitspraak gedaan op 12 januari 2022. De redelijke termijn van (in beginsel) twee jaar voor de behandeling van het bezwaar en beroep tezamen is dan ook met afgerond 20 maanden overschreden. De inspecteur heeft het aan hem toe te rekenen deel van de redelijke termijn van een half jaar met (afgerond) 13 maanden overschreden. De rechtbank heeft het aan haar toe te rekenen deel van de redelijke termijn van anderhalf jaar met (afgerond) 7 maanden overschreden. Het Hof volgt de rechtbank niet in haar oordeel dat aan toekenning van een vergoeding van immateriële schade in de weg staat dat door belanghebbende ‘tegen beter weten in werd geprocedeerd’ (zie overweging 26 van de uitspraak van de rechtbank). Daarvan kan sprake te zijn als belanghebbende standpunten over de belastingheffing ingenomen heeft die evident in strijd zijn met een juiste rechtstoepassing en daarom overduidelijk geen enkele kans op succes bieden en die typering gaat naar het oordeel van het Hof in dit geval te ver.
Het Hof komt dan ook tot het oordeel dat het hoger beroep van belanghebbende in zoverre slaagt. Belanghebbende komt vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg in aanmerking voor een vergoeding van immateriële schade van € 2000, waarvan € 1.300 (13/20 deel) dient te worden vergoed door de inspecteur en € 700 (7/20 deel) door de Staat.

6.Kosten

Het Hof vindt aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. In de omstandigheid dat uitsluitend recht op een proceskostenvergoeding bestaat wegens een aan de belanghebbende toe te kennen vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn ziet het Hof aanleiding de gewichtsfactor op 0,5 te stellen. In gevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 4 [beroepschrift, zitting rechtbank, hogerberoepschrift en zitting Hof] x € 837 x 0,5 (wegingsfactor) = € 1.674.
Het Hof zal de inspecteur en de Staat beide veroordelen in de helft van deze vergoeding (€ 837) en overigens in de helft van de vergoeding van het door belanghebbende voor de behandeling van het beroep (€ 48) en hoger beroep (€ 136) betaalde griffierecht.

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, doch uitsluitend voor zover het de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding betreft;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 1.300;
  • veroordeelt de Staat tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 700;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 837;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 837;
  • gelast de inspecteur het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht tot een bedrag van € 92 aan belanghebbende te vergoeden, en
  • gelast de Staat het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht tot een bedrag van € 92 aan belanghebbende te vergoeden.
  • bepaalt dat, indien de door hen verschuldigde schadevergoeding, proceskostenvergoeding en griffierechten niet tijdig aan belanghebbende worden voldaan, daarover door de inspecteur respectievelijk de Staat wettelijke rente is verschuldigd vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot de dag van de algehele voldoening daarvan.
De uitspraak is gedaan door mr. J-P.R. van den Berg, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. W. de Gelder als griffier. De beslissing is op 13 juli 2023 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: