In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de erven van [X] tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland over de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2017. De inspecteur had een aanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 46.728, met een vastgesteld premie-inkomen van € 33.791. De belanghebbenden, vertegenwoordigd door [Y] en [Z], hebben verzocht om ambtshalve vermindering van de aanslag, wat gedeeltelijk is afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna de belanghebbenden in hoger beroep gingen.
De kern van het geschil betreft de vraag of het premie-inkomen tijdsevenredig moet worden herleid, gezien het feit dat de erflater in 2017 is overleden en dus niet het gehele jaar premieplichtig is geweest. De rechtbank oordeelde dat de Nederlandse regelgeving geen tijdsevenredige verlaging van het maximum premie-inkomen bij overlijden voorziet, en dat dit niet in strijd is met internationale verdragsbepalingen. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake is van een onredelijke behandeling van de belanghebbenden.
Het Gerechtshof Amsterdam bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de wetgeving niet in strijd is met het EVRM en dat de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid heeft bij het vaststellen van regels omtrent premieheffing. De rechtbank en het hof hebben beide geoordeeld dat de situatie van de erflater niet gelijkgesteld kan worden aan die van een migrerende werknemer, en dat de regelgeving in dit geval rechtvaardig is. Het hof verklaarde het hoger beroep ongegrond en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.