ECLI:NL:GHAMS:2023:2406

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 augustus 2023
Publicatiedatum
17 oktober 2023
Zaaknummer
22/02288
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bron van inkomen en vaststellingsovereenkomst in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 29 augustus 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, die in geschil is met de inspecteur van de Belastingdienst over de vraag of de geluidsstudio van belanghebbende in 2018 als bron van inkomen kan worden aangemerkt. De inspecteur had eerder een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 43.175. Belanghebbende had bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door de inspecteur. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ook ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.

De kern van het geschil draait om de vraag of belanghebbende gebonden is aan een vaststellingsovereenkomst die met zijn gemachtigde is gesloten, waarin is afgesproken dat de geluidsstudio in 2018 niet als bron van inkomen wordt aangemerkt. Het Hof oordeelt dat belanghebbende aan deze overeenkomst gebonden is, omdat er geen gebreken zijn vastgesteld die de geldigheid van de overeenkomst aantasten. Het Hof bevestigt de conclusie van de rechtbank dat de geluidsstudio in 2018 niet als bron van inkomen kan worden aangemerkt, omdat de negatieve resultaten in dat jaar niet voldoen aan de vereisten voor een bron van inkomen.

Het Hof concludeert dat de inspecteur de aanslag terecht heeft opgelegd en dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De zaak benadrukt het belang van de vaststellingsovereenkomsten en de voorwaarden waaronder een bron van inkomen kan worden erkend in het belastingrecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 22/02288
29 augustus 2023
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 10 augustus 2022 in de zaak met kenmerk HAA 21/2581 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 43.175. Bij gelijktijdig genomen beschikking is € 308 aan belastingrente vastgesteld.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep in haar uitspraak ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’):
“1. Eiser heeft een geluidsstudio waarmee hij onder de naam [naam] naar buiten treedt. Eiser houdt zich bezig met muziekeducatie, geluidsopnamen, muziekproducties en het verzorgen van licht en geluid op locatie, in kleinere theaters en op podia ten behoeve van gezelschappen, artiesten, musicalverenigingen, scholen, uitvaarten en stichtingen met een sociaal-maatschappelijk doel.
2. Eiser heeft met de geluidsstudio in de jaren 2006 tot en met 2019 de volgende resultaten behaald (bedragen in €):
2006
2007
2008
2009
2010
2011
2012
Opbrengsten
19.142
21.81
23.346
19.452
23.552
15.555
12.293
Kosten
24.747
23.797
26.473
27.572
19.762
20.999
15.549
Resultaat
-/- 5.605
-/- 1.987
-/- 3.127
-/- 8.120
3.79
-/- 5.444
-/- 3.256
2013
2014
2015
2016
2017
2018
2019
Opbrengsten
13.92
10.964
16.614
26.381
26.826
21.986
23.097
Kosten
24.671
21.202
22.51
28.018
31.328
34.793
36.651
Resultaat
-/- 10.751
-/- 10.238
-/- 5.896
-/- 1.637
-/- 4.502
-/- 12.807
-/- 13.554
3. Tot en met het jaar 2016 heeft verweerder de geluidsstudio als bron van inkomen geaccepteerd.
4. De aangifte IB/PVV 2018 is door verweerder op 27 juli 2020 ontvangen. De aangifte is namens eiser verzorgd door [A] van [bedrijf] te [plaats] , die sinds 1988 de administratie van eiser verzorgt. Het aangegeven verzamelinkomen in 2018 bedraagt
€ 32.050 en bestaat uit inkomen uit werk en woning. Aan resultaat behaald met de geluidsstudio is (na toepassing van de mkb-winstvrijstelling) -/- € 11.015 aangegeven.
5. [A] heeft tevens de aangifte IB/PVV 2017 verzorgd. Bij brief van 12 november 2020 heeft verweerder [A] bericht voornemens te zijn af te wijken van deze aangifte en onder meer
-/- € 6.538 aan resultaat (na toepassing van de mkb-winstvrijstelling) buiten de heffing te laten omdat verweerder - kort gezegd - het standpunt inneemt dat de geluidsstudio voor eiser geen bron van inkomen vormt. Bij brief van 9 december 2020 heeft verweerder het volgende compromis voorgesteld:
“- In de aangifte 2017 wordt de bron niet geschrapt;
- In de aangiftes 2018 en 2019 wordt de bron geschrapt;
- Voor de inkomstenbelasting wordt gestaakt per 31 december 2017;
- Inzake de overeengekomen onderwerpen wordt niet op het verleden teruggekomen en wordt afgezien van bezwaar en/of beroep bij de rechter.
Indien bovenstaande afspraak wordt gemaakt dat er vanaf 31 december 2017 fiscaal gestaakt gaat worden, zal ik de aangifte 2017 op dit punt volgen (…) en zal ik de aangiftes 2018 en 2019 t.z.t. op dit punt corrigeren. Als geen afspraak kan worden gemaakt blijf ik bij mijn voorgenomen correctie van de bron met ingang van 2017.
Hierbij verzoek ik u om voor 23 december 2020 middels beantwoording per mail u akkoord te verklaren met bovenstaand compromisvoorstel. Indien u niet op mijn voorstel ingaat, zal ik van de aangifte 2017 afwijken.”
6. Bij e-mailbericht van 10 december 2020 heeft [A] namens eiser bericht volledig akkoord te gaan met het voorgestelde compromis.
7. Bij brief van 13 januari 2021 heeft verweerder [A] onder verwijzing naar de behandeling van de aangifte IB/PVV 2017 bericht dat afgesproken is dat er met ingang van het jaar 2018 geen bron van inkomen meer is, en dat het berekende resultaat over 2018 buiten de heffing zal blijven. De aanslag IB/PVV 2018 is met dagtekening 25 februari 2021 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 43.175. Met dezelfde dagtekening is een beschikking belastingrente vastgesteld tot een bedrag van € 308.”
2.2.
Het Hof gaat uit van de hiervoor vermelde feiten.
2.3.
De verlies- en winstrekeningen in de aangiften van belanghebbende vermelden de volgende cijfers voor 2020 en 2021 (bedragen in €):
2020
2021
Opbrengsten
11.798
7.007
Kosten
21.734
14.867
Resultaat
-/- 9.936
-/- 7.860
2.4.
Ter zitting bij het Hof is vast komen te staan dat belanghebbende met de geluidsstudio in het jaar 2022 een positief resultaat heeft behaald van ongeveer € 5.500. Per mei 2023 heeft belanghebbende de geluidsstudio uitgeschreven bij het handelsregister van de Kamer van Koophandel.

3.Geschil in hoger beroep

Ook in hoger beroep is in geschil of bij het bepalen van het belastbaar inkomen uit werk en woning het negatieve resultaat dat in 2018 met de geluidsstudio is behaald in mindering mag worden gebracht.
Daarbij dient te worden beoordeeld of belanghebbende gebonden is aan de vaststellingsovereenkomst en, zo dit niet het geval is, of de geluidsstudio voor belanghebbende in het jaar 2018 als bron van inkomen kan worden aangemerkt.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen:
“8. De rechtbank beoordeelt de vraag of de geluidsstudio voor eiser - al dan niet op grond van een vaststellingsovereenkomst - in 2018 is aan te merken als bron van inkomen. Dit is van belang voor het antwoord op de vraag of eiser bij het bepalen van het belastbaar inkomen uit werk en woning het negatieve resultaat dat in 2018 met de geluidsstudio is behaald in mindering mag brengen.
9. Eiser stelt zich op het standpunt dat de geluidsstudio is aan te merken als bron van inkomen. Hij voert in dit verband het volgende aan. [A] en verweerder kan worden verweten dat eiser niet eerder kennis heeft kunnen nemen van het compromis. Daardoor heeft hij niet te kennen kunnen geven het er niet mee eens te zijn. In dit verband beroept eiser zich op de vertrouwensrelatie vanaf 1988 tussen hemzelf, zijn boekhouder en verweerder. Het zijn van ondernemer houdt meer in dan het behalen van financieel voordeel. Het gaat ook om het creëren van maatschappelijke meerwaarde, door een Wajong-gerechtigde in dienst te nemen, te investeren in duurzaamheid en de tarieven betaalbaar te houden. De omzet is sinds de beëindiging van zijn dienstverband bij het UWV in 2013 grofweg verdubbeld. De negatieve resultaten zijn volledig toe te schrijven aan investeringen en afschrijvingen. Wat betreft het jaar 2018 en 2019 wijst eiser erop dat hij aanzienlijke kosten heeft moeten maken in verband met waterschade. Wat betreft de jaren 2020 en 2021 stelt eiser dat hij ondanks de coronacrisis omzetten heeft gerealiseerd van meer dan € 9.000 per jaar. De omzet bedraagt in het eerste half jaar van 2022 ongeveer € 11.940 bij dalende kosten en laat daarmee een gunstige ontwikkeling zien.
10. Verweerder stelt zich op het standpunt dat partijen een compromis hebben gesloten op grond waarvan de geluidsstudio in 2018 niet als bron van inkomen wordt aangemerkt. Voor het geval de rechtbank hierin niet meegaat stelt verweerder zich op het standpunt dat de geluidsstudio niet is aan te merken als bron van inkomen omdat in 2018 niet is voldaan aan het vereiste dat naar objectieve maatstaven redelijkerwijs te verwachten valt dat voordeel kan worden behaald.
11. De rechtbank is van oordeel dat de geluidsstudio in 2018 zowel op grond van het compromis als op grond van de vaststaande feiten niet als bron van inkomen kan worden aangemerkt. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
12. Eiser heeft ter zitting bevestigd dat [A] hem sinds 1988 in de contacten met verweerder vertegenwoordigt. Eiser heeft desgevraagd niet gesteld dat dit bij de aanslagregeling 2017 en 2018 of bij het instemmen met het compromis anders is geweest. Eiser heeft ook niet gesteld dat [A] niet in overeenstemming met zijn opdracht heeft gehandeld. Dat betekent dat verweerder er terecht vanuit is gegaan dat [A] eiser bij de aanslagregeling en bij het instemmen met het compromis rechtsgeldig vertegenwoordigde. Verweerder was daarom niet verplicht om contact met eiser op te nemen om na te gaan of hij kon instemmen met het compromis. Verweerder kan er ook overigens geen verwijt van worden gemaakt dit niet te hebben gedaan.
13. De kern van het compromisvoorstel - voor zover relevant voor de beoordeling in deze zaak - is dat de geluidsstudio in 2017 door verweerder nog als bron van inkomen wordt geaccepteerd onder de voorwaarde dat deze uit de aangifte 2018 als bron van inkomen wordt geschrapt. Voorafgaand aan dit voorstel heeft verweerder [A] het voornemen tot afwijken van de aangifte 2017 van 12 november 2020 gezonden, waarin verweerder gemotiveerd uiteenzet dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de geluidsstudio een bron van inkomen vormt en de gelegenheid biedt voor een reactie. [A] heeft hierop bij e-mail van 26 november 2020 inhoudelijk gereageerd, waarna nog telefonisch contact is geweest alvorens verweerder bij brief van 9 december 2020 het compromisvoorstel heeft gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de akkoordverklaring van [A] van 10 december 2020 in de gegeven omstandigheden tot gevolg dat tussen eiser en verweerder een vaststellingsovereenkomst tot stand gekomen is waaraan eiser gebonden is.
14. Het staat eiser uiteraard vrij zijn activiteiten in te richten op een wijze die hem goeddunkt, maar naar vaste jurisprudentie is een fiscale bron van inkomen pas aanwezig indien met de activiteiten a) wordt deelgenomen aan het economische verkeer b) met het subjectieve oogmerk voordeel te behalen en c) dit voordeel naar objectieve maatstaven ook redelijkerwijs kan worden verwacht. De feitelijke discussie van partijen richt zich op de vraag of aan criterium c) is voldaan. Vast staat dat eiser met de geluidsstudio in de periode 2006 tot en met 2019 (met uitzondering van 2010) telkens negatieve resultaten heeft behaald. De omstandigheid dat de omzet sinds 2013 is gestegen laat onverlet dat de resultaten telkens negatief zijn geweest. De rechtbank acht aannemelijk dat eiser als gevolg van wateroverlast in de jaren 2018 en 2019 extra kosten heeft moeten maken en omzet is misgelopen, en ook als gevolg van de coronacrisis omzet is misgelopen. Eiser heeft echter onvoldoende onderbouwd dat met voorbijgaan aan deze omstandigheden op enig moment redelijkerwijs voordeel kon worden verwacht. De rechtbank merkt in dit verband op dat zij geen aanwijzingen heeft dat zich op enig moment veranderingen in de bedrijfsvoering hebben voorgedaan als gevolg waarvan de kosten structureel zodanig lager worden of de omzet structureel zodanig hoger wordt dat de resultaten op enig moment positief zullen zijn.
Conclusie en gevolgen
15. De gebondenheid aan de vaststellingsovereenkomst en het ontbreken van een redelijke voordeelsverwachting hebben tot gevolg dat de geluidsstudio in het jaar 2018 niet als bron van inkomen kan worden aangemerkt. Dat betekent dat de inkomsten die eiser daarmee genereert niet aan de heffing van IB/PVV zijn onderworpen, waarmee de negatieve resultaten eveneens buiten beschouwing moeten blijven in 2018.
16. Het beroep zal ongegrond worden verklaard. Voor een vergoeding van proceskosten is geen aanleiding.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

De vaststellingsovereenkomst
5.1.
Belanghebbende verwijt de inspecteur dat de Belastingdienst hem niet geïnformeerd heeft over de afspraak die met belanghebbendes adviseur is gemaakt. De inspecteur stelt dat belanghebbende aan de vaststellingsovereenkomst gebonden is, omdat het compromis rechtsgeldig met belanghebbendes gemachtigde is gesloten.
5.2.
Bij het tot stand komen van een vaststellingsovereenkomst, zoals in het onderhavige geval, moet een inspecteur handelen in overeenstemming met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Indien een inspecteur weet dat een belastingplichtige zich door een gemachtigde laat bijstaan, dient de inspecteur op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geen compromis te sluiten buiten de gemachtigde om (Hoge Raad 25 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC4125). Van een professionele gemachtigde mag voorts worden verwacht dat deze zijn client informeert over een vaststellingsovereenkomst (zo ook Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 24 mei 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:4250). Wanneer de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst geen gebreken vertoont, zijn beide partijen eraan gebonden (Hoge Raad 25 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7844).
5.3.
Het Hof neemt rechtsoverweging 12 en de daarin gegeven oordelen van de rechtbank over en maakt deze tot de zijne. De rechtbank heeft met juist geoordeeld dat de inspecteur geen verwijt treft dat hij met de gemachtigde van belanghebbende het compromis heeft gesloten en daarnaast geen contact met belanghebbende zelf heeft gezocht. Verweerder kon dus ook volstaan met het verzenden van het compromis naar belanghebbendes gemachtigde en ging er – bij gebreke aan aanwijzingen dat dit anders was – terecht vanuit dat de adviseur belanghebbende zou informeren over de gemaakte afspraken. Gebreken die de geldigheid van vaststellingsovereenkomst overigens aantasten zijn gesteld noch gebleken.
5.4.
Het bovenstaande betekent dat de inspecteur geen algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden en dat beide partijen gebonden zijn aan de vaststellingsovereenkomst. De inspecteur heeft de vaststellingsovereenkomst naar het oordeel het Hof terecht zo uitgelegd dat de geluidsstudio vanaf het jaar 2018 voor de IB/PVV niet meer als bron van inkomen wordt beschouwd. Het (met de geluidsstudio behaalde) negatieve resultaat dat in het onderhavige jaar (2018) door belanghebbende in zijn aangifte is opgevoerd, is dan ook terecht door de inspecteur bij het opleggen van de aanslag gecorrigeerd. De aanslag IB/PVV is dus naar het juiste bedrag aan belastbaar inkomen uit werk en woning opgelegd. Het hoger beroep van belanghebbende faalt aldus.
Objectieve voordeelsverwachting
5.5.
Voor de situatie dat – veronderstellenderwijs – geoordeeld had moeten worden dat belanghebbende niet aan de vaststellingsovereenkomst is gebonden, overweegt het Hof als volgt. Voor inkomstenbelastingdoeleinden kan pas sprake zijn van positief of negatief inkomen, indien er een ‘bron van inkomen’ is (zoals bijvoorbeeld de bron winst uit onderneming). Voor het bestaan van een bron van inkomen gelden als voorwaarden: deelname aan het economische verkeer, het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen en de (objectieve) verwachting dat het voordeel redelijkerwijs kan worden behaald.
5.6.
Tussen partijen spitst het geschil zich alsdan toe op de vraag of de geluidsstudio-activiteiten voorzienbaar, blijvend verliesgevend zijn, dan wel of redelijkerwijs kan worden verwacht dat zij belanghebbende positieve opbrengsten zullen opleveren (de objectieve voordeelsverwachting, zie Hoge Raad 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6821). Deze vraag moet in beginsel worden beantwoord op basis van de feiten en omstandigheden van dat jaar, echter feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en kunnen daarom mede in aanmerking worden genomen (Hoge Raad 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5707). Aangezien belanghebbende in 2018 een negatief ondernemingsresultaat in aanmerking wil nemen, rust op hem de bewijslast.
5.7.
Belanghebbende stelt dat uit zijn cijfers van de jaren vanaf 2006 (zie overweging 2 van de rechtbank) een objectieve voordeelsverwachting volgt. Uit de cijfers valt volgens belanghebbende bovendien af te leiden dat de resultaten in de periode vanaf 2013, sinds hij fulltime met de geluidsstudio bezig ging, een opwaartse trend vertonen ten opzichte van de cijfers van vóór 2013, dan wel dat de kosten dalen. Dit blijkt volgens belanghebbende ook uit het in 2022 gerealiseerde positieve resultaat. De inspecteur stelt dat er in de geluidsbranche doorgaans hoge structurele kosten zijn. In het geval van belanghebbende is er een opeenstapeling van negatieve resultaten en er bestaat geen zicht op positieve opbrengsten, aldus de inspecteur.
5.8.
Het Hof stelt vast dat belanghebbende niet aan de hand van kostenoverzichten, contracten opdrachten, of anderszins, een onderbouwd inzicht heeft geboden in de door hem bepleite voordeelsverwachting. Net als bij de rechtbank, heeft belanghebbende volstaan met het wijzen op de totaalbedragen aan omzet, kosten en resultaten. Het Hof kan bij gebrek aan inzicht in de kosten niet beoordelen of het klopt dat de structurele kosten zijn gaan dalen, zoals belanghebbende stelt. Het Hof heeft belanghebbende op de zitting voorgehouden dat de (totale) kosten lijken te dalen als de omzet daalt en de kosten lijken te stijgen als de omzet stijgt, en ook dat de gemiddelde resultaten sinds 2013 per jaar een stuk lager zijn dan in de jaren vóór 2013. Ook hierin ziet het Hof dus geen opwaartse trend. Sinds 2013 is er een reeks van jaren met negatieve resultaten waar het onderhavige jaar er een van is. Dat er jaren waren met hogere kosten door waterschade en mindere jaren vanwege corona, zoals belanghebbende stelt, maakt nog niet dat daardoor wel een positieve trend in het resultaat zichtbaar wordt. Ook hiervoor ontbreekt elk inzicht. Datzelfde geldt voor het noemen van een totaal positief resultaat van circa € 5.500 in 2022, naar belanghebbende stelt, het laatste volle jaar met commerciële activiteiten van de geluidsstudio. Een enkel positief resultaat, zonder nadere toelichting over de aard daarvan, die ontbreekt, en na twaalf jaren van verlies, maakt immers geenszins aannemelijk dat in 2018 de redelijke verwachting bestond dat in de toekomst objectief voordeel behaald kon worden. De onderbouwing ontbreekt waarom dit het geval zou zijn.
5.9.
Het Hof acht daarom niet aannemelijk dat van de geluidsstudio-activiteiten in 2018 redelijkerwijs kon worden verwacht dat zij belanghebbende positieve opbrengsten zouden opleveren. Deze activiteiten vormen in 2018 dan ook geen bron van inkomen. Ook op deze grond is derhalve de aanslag IB/PVV naar het juiste bedrag aan belastbaar inkomen uit werk en woning opgelegd.
Slotsom
5.10.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. M. Ferrier, voorzitter, M.J. Leijdekker en J-P.R. van den Berg, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. H.A.S. Roozeboom als griffier. De beslissing is op 29 augustus 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: