ECLI:NL:GHAMS:2023:2705

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 oktober 2023
Publicatiedatum
15 november 2023
Zaaknummer
22/02338
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende [X], wonende te [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 augustus 2022, waarin de rechtbank het beroep tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting ongegrond verklaarde. De heffingsambtenaar van de gemeente [Z] had op 21 november 2020 een naheffingsaanslag opgelegd aan belanghebbende, omdat zijn auto zonder betaling van parkeerbelasting geparkeerd stond. Belanghebbende maakte bezwaar, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar terecht had gehandeld en dat er geen sprake was van een schending van de goede procesorde. In hoger beroep werd door belanghebbende aangevoerd dat de rechtbank buiten de grenzen van het geschil was getreden en dat de naheffingsaanslag onterecht was opgelegd. Het Hof oordeelde dat de rechtbank niet buiten het geschil was getreden en dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de heffingsambtenaar het griffierecht voor het hoger beroep moest vergoeden aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 22/02338
10 oktober 2023
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: [A] )
tegen de uitspraak van 22 augustus 2022 in de zaak met kenmerk AMS 22/685 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [Z] ,de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep in haar uitspraak ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Desgevraagd heeft geen van beide partijen kenbaar gemaakt een zitting te wensen. Het onderzoek is op 30 augustus 2023 gesloten.

2.Feiten

2.1.
De auto van belanghebbende stond op 21 november 2020 om 19:14:42 in een parkeervak op het [A-straat] te [Z] , ter hoogte van huisnummer [00] , zonder dat parkeerbelasting was voldaan en alwaar dit wel verplicht was. Ter zake van dit feit is aan belanghebbende de onderhavige naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd. In het “dossier naheffingsaanslag” staan een ‘scan verwerking’ van 21 november 2020 om 19:14:42 en een nachtcontrole met ‘scan verwerking’ van 22 november 2020 om 02:00:19.
2.2.
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt en heeft daarbij verzocht om te worden gehoord. Op 30 december 2020 heeft de heffingsambtenaar de gemachtigde verzocht om een telefoonnummer voor een telefonisch hoorgesprek. Door de gemachtigde is inhoudelijk gereageerd, maar geen telefoonnummer verstrekt. De heffingsambtenaar heeft op 4 februari 2021 uitspraak op bezwaar gedaan zonder belanghebbende te horen en heeft het bezwaar ongegrond verklaard.
2.3.
Het daartegen ingestelde beroep is op 3 september 2021 door de rechtbank bij uitspraak op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gegrond verklaard (Rechtbank Amsterdam 3 september 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:4827). De rechtbank heeft voor het beroep een proceskostenvergoeding voor beroepsmatig verleende bijstand toegekend op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) en heeft daarbij wegingsfactor 0,5 voor het lichte gewicht van de zaak toegepast. De uitspraak op bezwaar van 4 februari 2021 is vernietigd en de rechtbank heeft de heffingsambtenaar opgedragen een nieuw besluit te nemen.
2.4.
De heffingsambtenaar heeft de gemachtigde bij brief van 16 september 2021 uitgenodigd voor een hoorzitting op het kantoor van de heffingsambtenaar in [Z] . De gemachtigde heeft gereageerd dat hij een hoorzitting in persoon gelet op de aard en omvang van de zaak en de reisafstand niet wenselijk vindt en heeft verzocht om een telefonisch hoorgesprek. Bij brief van 29 september 2021 heeft de heffingsambtenaar de gemachtigde uitgenodigd voor een telefonische hoorzitting op 26 oktober 2021 om 16:00u.
2.5.
Belanghebbende heeft op 17 oktober 2021 verzet ingesteld in verband met de door de rechtbank toegepaste wegingsfactor.
2.6.
Bij brief van 25 oktober 2021 heeft de gemachtigde laten weten door onvoorziene omstandigheden niet in de gelegenheid te zijn bij de in 2.4 vermelde telefonische hoorzitting aanwezig te zijn en dat hij daarom niet zal verschijnen.
2.7.
De heffingsambtenaar heeft op 24 december 2021 een nieuwe uitspraak op bezwaar gedaan waarbij het bezwaar ongegrond is verklaard.
2.8.
Belanghebbende heeft op 3 februari 2022 beroep tegen de uitspraak op bezwaar ingesteld bij de rechtbank.
2.9.
De rechtbank heeft op 8 maart 2022 het in 2.5 vermelde verzet ongegrond verklaard (rechtbank Amsterdam 8 maart 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:3893).
2.10.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar (zie 2.7) beroep ingesteld. De rechtbank heeft van de heffingsambtenaar op 21 maart 2022 stukken van de zaak ontvangen en heeft deze op 23 mei 2022 naar de gemachtigde doorgezonden. Op 29 juni 2022 heeft de heffingsambtenaar een verweerschrift met een aantal bijlagen ingediend. De rechtbank heeft deze stukken op 30 juni 2022 aan de gemachtigde gezonden. De rechtbank heeft partijen op 13 juni 2022 uitgenodigd voor de mondelinge behandeling van de zaak op 14 juli 2022.
2.11.
Op 1 juli 2022 stuurt de gemachtigde een e-mail aan de rechtbank waarin staat dat hij nog geen verweerschrift heeft ontvangen met het verzoek aan de rechtbank om ervoor te zorgen dat belanghebbende hierdoor niet benadeeld wordt.
Op 5 juli 2022 stuurt de gemachtigde een e-mail aan de rechtbank waarin staat dat hij op 4 juli 2022 het verweerschrift van de heffingsambtenaar met bijlagen heeft ontvangen. Hij verzoekt de rechtbank om de stukken buiten beschouwing te laten, en zo de rechtbank dat niet doet, om de behandeling van de zaak aan te houden. Dit laatste tenzij de rechtbank de zaak vanwege het standpunt over schorsende werking terugwijst naar de heffingsambtenaar.
Op 13 juli 2022 stuurt de gemachtigde een e-mail aan de rechtbank waarin onder verwijzing naar de e-mail van 5 juli 2022 staat dat gemachtigde, noch belanghebbende op de zitting zullen verschijnen, omdat hen onvoldoende tijd gegund is om de zaak voor te bereiden.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is – kort en zakelijk weergegeven – in geschil of de rechtbank:
  • buiten de grenzen van het geschil is getreden;
  • de zaak had moeten terugwijzen;
  • de behandeling van de zaak had moeten aanhouden;
  • een proceskostenvergoeding had moeten toekennen, en
  • de naheffingsaanslag terecht in stand heeft gelaten.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken; bij de beoordeling van de gronden worden de standpunten vereenvoudigd weergegeven.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’):
“2. De rechtbank moet de vraag beatwoorden of de heffingsambtenaar de naheffingsaanslag terecht aan eiser heeft opgelegd, omdat eiser op 21 november 2020 geparkeerd stond ter hoogte van [A-straat] , zonder dat hij voor dit parkeren paarkeerbelasting heeft betaald. De rechtbank doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
Is er sprake van strijd met de goede procesorde?
3.1.
Eiser voert aan dat de rechtbank de op de zaak betrekking hebbende stukken onredelijk laat naar hem heeft doorgestuurd. Daarnaast vindt eiser dat de heffingsambtenaar het verweerschrift met aanvullende stukken te laat heeft ingediend. Eiser verzoekt de rechtbank deze stukken daarom te weigeren wegens strijd met de goede procesorde of anders de zaak ‘voorwaardelijk te verdagen’.
3.2.
De rechtbank betreurt het dat de op de zaak betrekking hebbende stukken niet direct na ontvangst door de rechtbank zijn doorgestuurd naar eiser. De stukken zijn op 21 maart 2022 ontvangen en door een achterstand in de postverwerking op 23 mei 2022 naar eiser doorgezonden. De rechtbank ziet geen aanleiding hier verder gevolgen aan te verbinden. Daarnaast ziet de rechtbank geen aanleiding de zaak te verdagen wegens strijd met de goede procesorde. De heffingsambtenaar heeft het verweerschrift met een aantal bijlagen op 29 juni 2022 ingediend. De rechtbank heeft deze stukken op 30 juni 2022 doorgestuurd naar eiser. Eiser heeft op zich gelijk dat de tien dagen termijn voor het indienen van nadere stukken niet automatisch betekent dat tot die tijd nog ieder stuk mag worden ingediend. Of de procesorde zich ertegen verzet dat de stukken bij de behandeling worden betrokken moet aan de hand van de omstandigheden van het geval worden beoordeeld. Het verweerschrift en de bijlagen zijn in dit geval twee weken voor de zitting aan de gemachtigde doorgestuurd. De bijlagen bij het verweerschrift zijn grotendeels gelijk aan de op 23 mei 2022 naar eiser doorgestuurde stukken. De rechtbank vindt de nieuwe stukken niet dermate omvangrijk of ingewikkeld dat eiser niet voorafgaand aan de zitting dan wel op de zitting een reactie kon geven. Eventueel had op de zitting nader kunnen worden onderbouwd of kunnen blijken dat eiser meer tijd nodig had, maar eiser is niet verschenen. Deze keuze komt voor zijn risico. De rechtbank betrekt de nadere stukken bij de beoordeling en verdaagt de behandeling van de zaak niet.
Is de bestreden uitspraak prematuur gedaan?
4.1.
Volgens eiser heeft de heffingsambtenaar prematuur uitvoering gegeven aan de terugwijzingsuitspraak van de rechtbank van 3 september 2021. Eiser verwijst naar artikel 8:106, eerste lid, aanhef en onder b en artikel 8:55, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Volgens eiser volgt uit deze artikelen dat ook in het geval van een verzetsprocedure sprake is van schorsende werking. In deze zaak is op 17 oktober 2021 verzet ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 3 september 2021. Verweerder heeft vóór de afronding van de verzetsprocedure een nieuw besluit genomen. Volgens eiser is er dus geen sprake van een rechtsgeldig genomen besluit. Eiser verwijst onder andere naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 28 september 2018.2
4.2.
Uit de uitspraak waar eiser naar verwijst volgt dat de heffingsambtenaar op grond van de artikelen 6:24 en 6:19 van de Awb weliswaar bevoegd is om in (hoger) beroep een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit te nemen, maar die algemene bevoegdheid kan geen afbreuk doen aan de opschortende werking van het beroep zoals bepaald in artikel 8:106 van de Awb. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar in deze zaak weliswaar heeft beslist op het bezwaar toen op grond van artikel 8:55, derde lid, in combinatie met artikel 8:106 van de Awb schorsende werking gold, maar de rechtbank stelt vast dat dit verzet inmiddels ongegrond is verklaard. Dit betekent dat de heffingsambtenaar uitvoering heeft moeten geven aan de uitspraak van de rechtbank. Dit heeft hij ook gedaan. Een terugwijzing naar de heffingsambtenaar zou op dit moment neerkomen op een loutere herhaling van zetten, aangezien de heffingsambtenaar reeds inhoudelijk heeft beslist op het bezwaar, eiser hiertegen (inhoudelijk) beroep heeft ingesteld en eiser zijn inhoudelijke beroepsgronden ook kenbaar heeft gemaakt. De rechtbank is gelet op het voorgaande dan ook van oordeel dat het feit dat de uitspraak op bezwaar is genomen gedurende de schorsende werking in dit geval niet in de weg staat aan de rechtsgeldigheid van het genomen besluit.
Is de naheffingsaanslag terecht aan eiser opgelegd?
5.1.
Eiser voert aan dat niet is gebleken dat alle personen die bij de controle en bij de oplegging van de naheffingsaanslag betrokken zijn geweest, daartoe bevoegd waren. Het is niet duidelijk welke controleurs handelingen hebben verricht ter voorbereiding van de oplegging van de naheffingsaanslag. Eiser heeft in bezwaar al verzocht om deze stukken in het geding te brengen.
5.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar door in de bestreden uitspraak en het verweerschrift te verwijzen naar de vindplaats van het Aanwijzings- en benoemingsbesluit voldoende aannemelijk gemaakt dat de betrokken personen bevoegd waren. Overigens gaat het om gepubliceerde besluiten, zodat eiser daar ook zelf van op de hoogte had kunnen zijn. Verder heeft de heffingsambtenaar in beroep het aanstellingsbesluit van de betreffende parkeercontroleur tot onbezoldigd ambtenaar overgelegd. Eiser heeft niets aangevoerd waaruit twijfel ontstaat omtrent de bevoegdheden van de betrokken ambtenaren. Dat sprake is van een gebrek, is de rechtbank dan ook niet gebleken.
Voor zover eiser bedoelt dat de bevoegdheidsbescheiden ten onrechte in bezwaar niet naar hem zijn toegezonden, oordeelt de rechtbank dat in de bezwaarfase geen verplichting bestaat voor de heffingsambtenaar om de stukken toe te zenden.3 Deze beroepsgrond slaagt niet.
6.1.
Eiser voert verder aan dat geen sprake is van parkeren. De bewijslast ligt volgens eiser bij de heffingsambtenaar. Met de foto’s die de heffingsambtenaar heeft overgelegd heeft de heffingsambtenaar niet aan zijn bewijslast voldaan. Volgens eiser heeft de heffingsambtenaar niet aannemelijk gemaakt dat geen sprake was van laden en lossen.
6.2.
De rechtbank overweegt dat per 1 januari 2016 de controle op het betalen van parkeerbelasting in de gemeente [Z] wordt uitgevoerd door een ‘Deskforce’. De Deskforce bepaalt aan de hand van de foto’s die zijn gemaakt door een scanauto of controle door een parkeercontroleur ter plaatse nodig is. De heffingsambtenaar voldoet met het Deskforce-systeem in beginsel aan zijn bewijslast.4 De rechtbank vindt de foto’s voldoende duidelijk, want te zien is dat de auto van eiser stilstond zonder dat er personen in of bij de auto waren. In beginsel is in deze situatie daarom sprake van parkeren, waardoor er parkeerbelasting verschuldigd is. Dit is alleen anders als één van de uitzonderingen zich voordoet, zoals het onmiddellijk in- en uitstappen van personen of het onmiddellijk laden en lossen van zaken. De bewijslast dat van een van deze uitzonderingen sprake is, rust dan op eiser.5 Eiser is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat sprake was van één van de uitzonderingen. Hij heeft slechts gesteld dat uit het scandossier niet blijkt dat geen sprake was van het onmiddellijk laden of lossen van zaken, maar hij heeft verder niet gesteld noch is gebleken dat daar wel sprake van was. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
7.1.
Eiser voert verder aan dat de heffingsambtenaar ten onrechte niet heeft aangetoond dat de locatie waar de auto zou hebben gestaan, is aangewezen als fiscale parkeerplaats. Daarnaast was volgens hem geen sprake van deugdelijke bebording. In dat verband wijst eiser op de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 21 juni 2019.6 De enkele stelling van de heffingsambtenaar dat er parkeerautomaten in de buurt staan, is volgens hem onvoldoende. De heffingsambtenaar dient de voor het plaatsen van bebording benodigde verkeersbesluiten over te leggen, alsmede bewijs dat deze besluiten op een rechtsgeldige wijze bekend zijn gemaakt. Ook dient de heffingsambtenaar aannemelijk te maken dat opdrachten zijn gegeven om de bebording feitelijk te plaatsen en dat regelmatig wordt gecontroleerd of deze bebording zich nog in goede orde op de locaties bevindt.
7.2.
De rechtbank verwerpt dit betoog. Zij stelt vast dat de heffingsambtenaar met de in beroep overgelegde stukken heeft aangetoond dat [A-straat] is aangewezen als een plaats waar voor parkeren parkeerbelasting verschuldigd is. De heffingsambtenaar heeft verder toegelicht dat in de directe omgeving meerdere automaten en borden staan waarop het parkeerregime staat vermeld. Dat blijkt ook uit de plattegrond met foto’s die de heffingsambtenaar heeft overgelegd. De heffingsambtenaar heeft hierbij voldaan aan zijn zogenaamde informatieplicht. Daar komt bij dat op eiser een zekere onderzoeksplicht rust. Dat betekent dat van hem verwacht kon worden dat hij bij de aanvang van het parkeren voldoende onderzoekt of er voor het ter plekke parkeren parkeerbelasting verschuldigd is.7 Indien eiser vóór het parkeren en na het parkeren om zich heen had gekeken, had hij kunnen weten dat ter plekke sprake is van een betaald parkeerregime. De uitspraak waar eiser in het kader van deze beroepsgrond naar verwijst, brengt de rechtbank verder niet op andere gedachten. Die uitspraak gaat namelijk over de onderzoeksplicht van de parkeerder in het geval dat de informatie van een parkeerapp en de bebording niet overeenkomen, en dat is hier niet aan de orde.
Conclusie en gevolgen
8.1.
De naheffingsaanslag is terecht aan eiser opgelegd. Dit betekent dat eiser geen gelijk krijgt.
8.2.
Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

De omvang van het geschil in beroep
5.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de rechtbank buiten de grenzen van het geschil is getreden door integraal de rechtmatigheid van de naheffingsaanslag te beoordelen, in plaats van eerst te toetsen of de uitspraak op bezwaar rechtmatig was. Naar het oordeel van de heffingsambtenaar heeft de rechtbank zich terecht uitgelaten over de vraag of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
5.2.
Op grond van artikel 8:69, eerste lid, van de Awb, doet de bestuursrechter uitspraak op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting. De rechter dient zijn oordeel dus te beperken tot die punten waarover tussen de partijen een geschil bestaat.
5.3.
Naar het oordeel van het Hof is de rechtbank niet buiten het geschil in deze zaak getreden, aangezien de rechtbank geen oordeel heeft gegeven over vragen waarover tussen partijen geen discussie bestaat. Belanghebbende bestrijdt immers met zijn gronden in essentie (ook) de rechtmatigheid van de naheffingsaanslag (zie bijvoorbeeld punt 30 van de motivering van het beroepschrift). De omstandigheid dat alvorens beroep in te stellen, bezwaar moet worden gemaakt (artikel 8:1 en 7:1, aanhef, van de Awb), brengt niet met zich dat de rechter gehouden is om eerst de rechtmatigheid van de uitspraak op bezwaar op zichzelf te beoordelen, alvorens aan de rechtmatigheid van de belastingaanslag, toe te komen. Een dergelijke dwingende beoordelingsvolgorde voor de rechtbank, zoals belanghebbende kennelijk voorstaat, vindt geen grondslag in het recht.
Het verzoek om de zaak terug te wijzen
5.4.
Belanghebbende stelt dat de rechtbank niet voorbij had mogen gaan aan zijn verzoek om de zaak terug te wijzen naar de heffingsambtenaar. Belanghebbende had, toen hij op 16 en 29 september 2021 uitgenodigd werd voor een hoorgesprek (zie 2.4), nog de mogelijkheid verzet in te stellen tegen de uitspraak van de rechtbank van 3 september 2021. Van die mogelijkheid heeft belanghebbende op 17 oktober 2021 gebruik gemaakt (zie 2.5). Door toch al gevolg te geven aan die bestreden rechtbankuitspraak, heeft de heffingsambtenaar daaraan te vroeg uitvoering gegeven, aldus belanghebbende.
5.5.
Naar het oordeel van het Hof missen de klachten van belanghebbende over een premature uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 3 september 2021 doel. Beide partijen waren het er in die (eerste) beroepsprocedure over eens dat aan belanghebbende alsnog de gelegenheid moest worden geboden om te worden gehoord, de rechtbank heeft dienovereenkomstig beslist en heeft de zaak daarvoor teruggewezen. Het verzet van belanghebbende kon daar dus niet tegen worden gericht en was daar dan ook niet tegen gericht, maar betrof uitsluitend de hoogte van de door de rechtbank voor het beroep toegekende proceskostenvergoeding. Dat betekent dat de uitspraak van de rechtbank wat betreft de terugwijzing onherroepelijk was. Er stond de heffingsambtenaar niets aan in de weg om na de uitspraak de rechtbank van 3 september 2021 voortvarend tot uitvoering daarvan over te gaan door belanghebbende de gelegenheid te bieden om te worden gehoord en daarna een nieuwe uitspraak op bezwaar te doen. De heffingsambtenaar heeft niet prematuur gehandeld en het Hof acht met hetgeen daartoe door belanghebbende in dezen is gesteld ook niet aannemelijk geworden dat belanghebbende door dit voortvarend handelen in zijn belangen is geschaad door over te gaan tot het horen, zonder de uitspraak van de rechtbank inzake die proceskosten af te wachten. Het gaat bij het horen namelijk om de heroverweging van het primaire besluit en er stond belanghebbende ook niets aan in de weg om in die periode stukken in te dienen Verder is niet gesteld, noch gebleken dat er een uitlating van de heffingsambtenaar is geweest waaraan belanghebbende enig vertrouwen kon ontlenen dat hij pas na de uitspraak op verzet gehoord zou worden.
5.6.
Dat uiteindelijk geen hoorgesprek heeft plaatsgevonden vormt naar het oordeel van het Hof ook geen schending van belangen of van het hoorrecht. In deze zaak zijn er bijkomende omstandigheden aanwezig op basis waarvan de heffingsambtenaar mocht aannemen dat belanghebbende, na diens eerdere verzoek daartoe, alsnog heeft afgezien van het recht te worden gehoord (zie Hoge Raad 19 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:59 en Raad van State 26 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1624). Het Hof stelt vast dat de heffingsambtenaar voldoende inspanningen heeft verricht om een hoorgesprek plaats te doen vinden.
De heffingsambtenaar heeft de gemachtigde op 30 december 2020 verzocht om een telefoonnummer voor een telefonisch hoorgesprek. Daarop heeft de gemachtigde inhoudelijk gereageerd, maar geen telefoonnummer opgegeven (zie 2.2). Na de uitspraak van de rechtbank van 3 september 2021, heeft de heffingsambtenaar de gemachtigde eerst uitgenodigd voor een fysiek hoorgesprek en nadat de gemachtigde te kennen gaf liever telefonisch te worden gehoord, is hij uitgenodigd voor een telefonisch hoorgesprek. Daags tevoren heeft de gemachtigde dit gesprek bij brief wegens – naar deze stelt - onvoorziene omstandigheden afgezegd en laten weten niet te zullen verschijnen (zie 2.6). De gemachtigde heeft daarbij (en ook overigens) niet verzocht om een nieuwe datum voor het hoorgesprek.
5.7.
Voor het wederom terugwijzen van de zaak naar de heffingsambtenaar dan wel voor toekennen van een proceskostenvergoeding wegens prematuur handelen of een andere belangenschending in de bezwaarfase, heeft de rechtbank dus terecht geen aanleiding gezien.
Het verzoek om de zaak aan te houden
5.8.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de rechtbank de behandeling van de zaak had moeten aanhouden vanwege tardieve indiening of doorzending van het verweerschrift en de gedingstukken en dat hem niet mag worden aangerekend dat namens hem niemand op de zitting is verschenen. Hierdoor is hij een instantie verloren en daarom moet de zaak worden terugverwezen naar de rechtbank.
5.9.
Indien een belanghebbende of zijn gemachtigde tijdig, onder aanvoering van gewichtige redenen waarom hij niet op de voor de behandeling van de zaak vastgestelde zittingsdag aanwezig kan zijn of hij zich daarop niet kan voorbereiden, verzoekt die behandeling op een nader te bepalen dag te doen plaatsvinden, dient de rechter dat verzoek in te willigen, tenzij hij oordeelt dat zwaarder wegende belangen aan uitstel in de weg staan. Dit oordeel dient de rechter in zijn uitspraak te motiveren (Hoge Raad 9 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:891).
5.10.
Belanghebbende heeft de rechtbank op 5 juli 2022 bericht dat hij op 4 juli 2022 het verweerschrift met bijlagen heeft ontvangen. Belanghebbende verzoekt de rechtbank in deze brief om de stukken buiten beschouwing te laten, of om de op 14 juli 2022 geplande behandeling zaak aan te houden (of de zaak terug te verwijzen). Op 13 juli 2022 bericht belanghebbende de rechtbank onder verwijzing naar de brief van 5 juli 2022, dat hij niet op de zitting zal verschijnen, omdat hem onvoldoende tijd is gegund om de zaak voor te bereiden.
5.11.
Het Hof stelt voorop dat het niet onjuist hoeft te zijn dat de rechtbank het uitstelverzoek afwees, maar dat de uitspraak van de rechtbank dan wel een gemotiveerde beslissing daarover dient te bevatten. De uitspraak van de rechtbank bevat echter geen voldoende gemotiveerde beslissing op het in 5.11 genoemde verzoek om uitstel van de zitting. De rechtbank heeft namelijk geoordeeld dat de nieuwe stukken niet zo omvangrijk waren en dat de keuze van belanghebbende om niet op de zitting te verschijnen, waar hij had kunnen onderbouwen dat hij meer tijd nodig had, voor zijn rekening komt. Dit oordeel laat dus open dat er sprake kon zijn van zwaarwegende redenen die op de zitting konden worden toegelicht, maar laat dan niet de vereiste afweging zien tussen de door belanghebbende aangevoerde redenen om de zaak aan te houden en de kennelijk zwaarder wegende belangen die aan uitstel in de weg stonden. Belanghebbende klaagt hierover terecht.
5.12.
Het Hof overweegt voorts dat het uitgangspunt is dat de hogerberoepsrechter de zaak zelf afdoet en niet terugverwijst naar de rechtbank. Daarop bestaan uitzonderingen (artikel 8:115, lid 1, letter a en b, van de Awb). Een dergelijke uitzondering doet zich voor als de hogerberoepsrechter van oordeel is dat de zaak opnieuw door de rechtbank moet worden behandeld (letter b). De Hoge Raad heeft hierover geoordeeld dat (Hoge Raad 12 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1084):
“[D]e hiervoor in artikel 8:115, lid 1, letter b, Awb bedoelde situatie zich kan voordoen als het oordeel van de hogerberoepsrechter meebrengt dat de rechtbank ten onrechte belangrijke feitelijke kwesties niet heeft onderzocht. Als de hogerberoepsrechter over die kwesties meteen zelf een oordeel zou geven, zou dit volgens de wetgever voor partijen een ongewenst verlies van instantie kunnen betekenen. De wet verzet zich echter volgens de wetgever niet ertegen dat, indien beide partijen vanuit een oogpunt van proceseconomie de voorkeur eraan geven dat de hogerberoepsrechter deze feitelijke kwesties beslist, die rechter bij de keuze tussen terugwijzen of zelf afdoen rekening houdt met dergelijke eenstemmige wensen van partijen.
[…]
Opmerking verdient dat het met het oog op een snelle finale geschilbeslechting als regel de voorkeur verdient dat het gerechtshof de zaak niet terugwijst op de voet van artikel 8:115, lid 1, letter b, Awb, tenzij de procespartijen de wens daartoe aan het gerechtshof kenbaar hebben gemaakt. Dat geldt te meer in gevallen, waarin niet sprake is van verlies van instantie, maar de verwijzing slechts strekt tot heroverweging van de reeds door de Rechtbank gegeven beslissing.”
5.13.
In het onderhavige geval verzoekt uitsluitend belanghebbende om terugverwijzing en is er dus geen sprake van een eenstemmige wens van partijen dat het Hof de zaak finaal beslecht. Het Hof heeft daarom beoordeeld of sprake is van belangrijke feitelijke kwesties die door de rechtbank niet zijn onderzocht, want dan zou belanghebbende bij niet terugverwijzen geconfronteerd worden met het verlies van een instantie, maar acht hiervan geen sprake. Hierbij weegt het Hof ook mee hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, omdat belanghebbende vanwege de door hem ervaren tijdsdruk niet op de zitting bij de rechtbank is verschenen om zijn zaak toe te lichten. Het Hof komt dan tot de slotsom dat de rechtbank, alle belangrijke feitelijke kwesties heeft onderzocht. Een terugverwijzing zou slechts strekken tot heroverweging van de reeds door de rechtbank gegeven beslissing. Een terugverwijzing zou geen zinnig doel hebben en wel voor vertraging van de finale beslechting van deze zaak zorgen. Het Hof is dan ook van oordeel dat de zaak niet opnieuw door de rechtbank dient te worden behandeld. Wel ziet het Hof aanleiding om te bepalen dat aan belanghebbende het griffierecht dat hij voor het hoger beroep heeft betaald, moet worden vergoed.
Bevoegdheidskwesties
5.14.
Belanghebbende voert aan dat de uitspraak op bezwaar niet deugdelijk is gemotiveerd, omdat daarin het verkeerde bevoegdheidsbesluit van de parkeercontroleur is genoemd. Ook is het aanstellings- en mandaatbesluit pas in de beroepsfase overgelegd, terwijl daarom al in bezwaar was verzocht. Aangezien belanghebbende gedwongen is geweest om in beroep te gaan om deze informatie te verkrijgen, moet een proceskostenvergoeding volgen, aldus belanghebbende.
5.15.
Niet meer in geschil is dat in de beroepsfase aan de hand van de juiste besluiten de bevoegdheid van de betrokken ambtenaren is komen vast te staan. De verrichte handelingen bij de parkeercontrole, het opleggen van de naheffingsaanslag en de uitspraak op bezwaar zijn door bevoegde ambtenaren gedaan. Er is dus geen sprake geweest van een bevoegdheidsgebrek. In de uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar in reactie op belanghebbendes klacht dat hem niet van de bevoegdheid is gebleken, het standpunt ingenomen dat er geen bevoegdheidsgebrek is en heeft hij verwezen naar een benoemings- en aanwijzingsbesluit. Daarmee is de motivering van de uitspraak op bezwaar voldoende, aangezien aan belanghebbende kenbaar is gemaakt op welke gronden zijn bezwaren zijn verworpen. Dat dit standpunt hetzelfde luidt als in de vernietigde uitspraak op bezwaar, wil niet zeggen dat er geen heroverweging heeft plaatsgevonden, maar alleen dat de heffingsambtenaar nog steeds van mening is dat het met de bevoegdheid goed zit. De artikelen 7:11 en 7:12 van de Awb zijn niet geschonden.
5.16.
Wat betreft het benoemings- en aanwijzingsbesluit is in de uitspraak op bezwaar weliswaar een verkeerde (namelijk de nieuwere) versie vermeld, maar ten eerste zijn die besluiten openbaar toegankelijk, aangezien ze in het Gemeenteblad worden bekendgemaakt en te raadplegen zijn via officiëlebekendmakingen.nl, en ten tweede had belanghebbende de vindplaats van de oudere versie kunnen navragen bij de heffingsambtenaar, aangezien het om een kennelijke vergissing ging. Een reden om een proceskostenvergoeding voor beroep toe te kennen, is dit naar het oordeel van het Hof niet.
Wat betreft het aanstellingsbesluit van de parkeercontroleur voert belanghebbende terecht aan dat dit in de bezwaarfase niet is overgelegd. Echter, veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat de controleur onbevoegd was, zou dit gebrek geheeld zijn doordat het bevoegde orgaan (de directeur parkeren) bij de heroverweging op het bezwaar die onbevoegdheid heeft hersteld (Hoge Raad 24 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO0396). Daarmee was er dus ook geen reden om vanwege het ontbreken van het aanstellingsbesluit in beroep te gaan en is er geen reden om hiervoor proceskosten te vergoeden.
Aanwijzing van de locatie voor parkeerbelasting
5.17.
Belanghebbende voert met verschillende klachten aan dat hem in de bezwaarfase onvoldoende informatie is verschaft om te kunnen verifiëren of de plek waar de auto stond, aangewezen is als betaald-parkeerplaats. Volgens belanghebbende moet de heffingsambtenaar aantonen dat er betaald-parkeer-borden en parkeerautomaten stonden op het moment dat de auto daar stond. De overgelegde foto’s bewijzen dat niet, aldus belanghebbende. Wederom moet dit volgens belanghebbende leiden tot toekenning van een proceskostenvergoeding voor het instellen van beroep.
5.18.
Niet is geschil is dat het aanwijzingsbesluit in beroep is overgelegd en dat daarmee vast staat dat [A-straat] als fiscale parkeerplaats is aangewezen. Het gaat om de verordening parkeerbelasting van de gemeente [Z] en de bijbehorende stratentabel die openbaar raadpleegbaar is op overheid.nl en in het Gemeenteblad bekend gemaakt is, zoals in de uitspraak op bezwaar is vermeld. Deze informatie is dus niet pas in beroep overgelegd.
5.19.
Wat betreft de kenbaarheid van het betaald parkeren geldt dat de gemeente parkeerders dient te informeren over de locaties waar parkeerbelasting verschuldigd is, maar dat parkeerders daarbij ook een zekere onderzoeksplicht hebben. De heffingsambtenaar heeft aangevoerd dat de auto van belanghebbende in de buurt van ten minste drie met nummer genoemde parkeerautomaten stond, heeft een kaart overgelegd met daarop nabije locaties van parkeerautomaten en heeft foto’s van de directe omgeving overgelegd waarop borden zichtbaar zijn die wijzen op betaald parkeren. Ook al is met deze kaart en foto’s niet gezegd dat alle parkeerautomaten en borden er ten tijde van het plaatsen van de auto waren, het ligt wel voor de hand dat er informatie genoeg was over het betaald parkeren. Daartegenover heeft belanghebbende in elk geval niets aangevoerd wat wijst op het tegendeel. Dat het betaald parkeren bij het voldoen aan hun onderzoeksplicht voor parkeerders voldoende kenbaar was, acht het Hof dan ook aannemelijk. Dat de heffingsambtenaar de aanwezigheid van bebording en parkeerautomaten zou moeten bewijzen in de zin dat dit overtuigend aangetoond moet worden, zoals belanghebbende lijkt te stellen, zou neerkomen op een te zware bewijslast waarvoor geen wettelijke grondslag bestaat.
Zorgvuldige voorbereiding
5.20.
Belanghebbende betoogt dat de heffingsambtenaar het besluit niet zorgvuldig heeft voorbereid zoals artikel 3:2 Awb vereist, omdat hij niet alle benodigde informatie voor het bewijs dat is geparkeerd heeft vergaard. Zo zijn er geen foto’s van alle zijden rondom de auto en is de scanauto in luttele seconden voorbij gereden, zodat niet uit te sluiten valt dat er laad- of losactiviteiten gaande waren.
5.21.
Belanghebbende betoogt dat de rechtbank zijn stelling verkeerd geïnterpreteerd heeft door te oordelen dat belanghebbende stelt dat de bewijslast bij verweerder ligt dat geen sprake is van laden of lossen. Het Hof kan de gedachtegang van de rechtbank echter goed volgen. Immers zou de bewijslastverdeling die belanghebbende voorstaat erop neerkomen dat (in belanghebbendes eerste stap) sluitend bewijs door de heffingsambtenaar zou moeten worden geleverd door alle feiten en omstandigheden vast te stellen waarmee buiten redelijke twijfel komt vast te staan dat sprake is van parkeren en zou nimmer worden toegekomen aan de op de bestuurder rustende bewijslast dat geen sprake is van parkeren, maar van laden of lossen, dan wel een andere uitzondering (in belanghebbendes tweede stap).
5.22.
Het Hof is van oordeel dat de heffingsambtenaar met het “Dossier naheffingsaanslag”, waaronder de scans die gemaakt zijn van het nummerbord op twee tijdstippen in de avond van 21 november 2020 en bij de nachtcontrole van 22 november 2020, zonder dat in die avond parkeergeld betaald is, en de foto’s van een stilstaande auto, met gesloten ramen en deuren, zonder brandende verlichting of andere tekenen van activiteit in of rond de auto en zonder dat daar personen bij zichtbaar zijn, aannemelijk heeft gemaakt dat sprake was van parkeren. Hetgeen belanghebbende daartegenover heeft aangevoerd, eigenlijk alleen maar de stelling dat er te weinig bewijs is dat sprake is van parkeren, is volstrekt onvoldoende om anders te oordelen. De naheffingsaanslag is terecht opgelegd.
Slotsom
5.23.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd. Wel dient de heffingsambtenaar het griffierecht voor het ingestelde hoger beroep te vergoeden.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof:
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank, en
  • draagt de heffingsambtenaar op om het voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht van € 136 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. M. Ferrier, voorzitter, N. Djebali en J-P.R. van den Berg leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. H.A.S. Roozeboom als griffier. De beslissing is op 10 oktober 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: